Leesfragment: Messias van niks

24 december 2019 , door Michiel Cox
| |

Hoe worden messiassen geboren? Hoe worden ze erkend? Deze week vieren we de valse en de gezalfde in de literatuur, en vandaag publiceren we een fragment uit Messias van niks, de debuutroman van Michiel Cox.

In Messias van niks van Michiel Cox hangt een ramp in de lucht, en de vraag is welke vorm die gaat aannemen. In Vuchelt vindt eens in de drie jaar een Hadewijchprocessie plaats. Gelovigen en toeristen van over de hele wereld overspoelen het doorgaans doodkalme Vlaamse stadje. Een halfjaar voor de processie verschijnt een nieuwkomer, Odetta, die de rust verstoort met haar opvallende gedrag en ongewone verhalen. Ze raakt in de ban van Hadewijch en geeft de verering een nieuwe, extreme impuls.

Volgelingen van Odetta komen tegenover ongelovigen te staan, Hadewijchs woorden worden gescandeerd en wonderen voltrekken zich. Als Odetta geheel onverwacht en nota bene enkele dagen voor de processie overlijdt is het hek van de dam. Door de ogen van een impotente jongeman, een verkoopster van wierook, een journaliste en een ongelovige priester zien we hoe de bevolking in rep en roer raakt.

 

Jeannine

André spreekt weer sinds een halfjaar, vijftien jaar lang zei hij geen woord. ‘Woorden zijn water in een glas,’ zei ik weleens in die jaren, ‘op een bepaald moment is het op. Sommige mensen hebben een groot glas, andere een jeneverglaasje.’ Toen André zevenenvijftig werd was zijn glas leeg; opgedronken tot de laatste druppel.
In het begin probeerde ik nog zinnen los te krijgen en gesprekken aan te knopen, maar na een tijdje werd me duidelijk dat hij alles gezegd had. Ik wende eraan en leerde wat iedere hoofdknik, blik en kuch betekende. Woorden werden overbodig. De mensen hier vonden het raar, vroegen me of hij ziek was of iets aan zijn hersenen had. ‘André is perfect gezond,’ zei ik dan. ‘Hij is gewoon klaar met praten, hij heeft alles gezegd.’ Dat geloofde ik en zo bleef het nog jaren: André zat zwijgend in zijn fauteuil in de winkel en ik stond achter de toonbank. Als hij iets nodig had kuchte hij of wees op zijn lege koffiekop. Zonder mij kwam hij niet buiten; ik vertelde andere mensen wat hij dacht. Het was gezellig met ons twee. Stil, maar gezellig.
Toen Odetta verscheen werd het minder stil, maar het was nog steeds gezellig. In het begin, alleszins.

Mensen bonken op het raam van de etalage. De jaloezieën zijn dicht want we zijn deze voormiddag gesloten. Na de begrafenis van Odetta gaan we weer open, dat staat ook op het briefje dat ik op het raam heb geplakt. Ik had het in het Engels moeten schrijven. Achter de toonbank probeer ik mijn schoenen aan te doen. Dat gaat niet vanzelf; ik heb nieuwe gekocht, speciaal voor de begrafenis. Ze blinken en het leer is nog stug. Ik hoor de mensen buiten praten en schreeuwen en lachen, honderden stemmen in verschillende talen. Iemand begint te zingen. Ik kan mezelf niet horen denken en het is al helemaal niet te verstaan wat André zegt. Hij heeft de deurklink in zijn hand. Mijn schoen maakt een schaafwond op mijn wreef, ik vloek, André hoort het niet, hij tikt met zijn vinger tegen zijn pols. ‘André, we hebben nog anderhalf uur voordat de begrafenis begint.’ Hij antwoordt, ik hoor het niet, hij gebaart opnieuw dat ik moet opschieten: hij wil via de Ringweg naar de kerk wandelen, een omweg van zeker een halfuur.

Gisteren zei ik dat het wel zou meevallen met de drukte en dat ik die omweg niet wilde maken: ‘Hoe moet ik dat hele eind lopen met nieuwe schoenen? Ik ga blaren krijgen en ik moet na de begrafenis weer in de winkel staan.’ André was uit zijn fauteuil gesprongen en zei met grote gebaren dat het nog drukker zou zijn dan andere jaren, dat de populariteit van de Hadewijchprocessie is toegenomen. ‘Er zal geen doorkomen meer aan zijn, Jeannine, van hier tot op het Kerkplein zal het vol mensen staan.’ Ik lachte, want drie jaar geleden was de processie ook drukbezocht, maar kon je makkelijk overal heen wandelen. ‘Dit jaar is het anders,’ zei André met natte ogen, ‘dit jaar wordt Odetta begraven op de dag van de processie. Zij trekt veel volk.’ Ik zei dat ik betwijfelde of er iemand naar haar begrafenis zou komen, dat ze veel mensen tegen zich in het harnas had et briefje dat ik op het raam heb geplakt. Ik had het in het Engels moeten schrijven. Achter de toonbank probeer ik mijn schoenen aan te doen. Dat gaat niet vanzelf; ik heb nieuwe gekocht, speciaal voor de begrafenis. Ze blinken en het leer is nog stug. Ik hoor de mensen buiten praten en schreeuwen en lachen, honderden stemmen in verschillende talen. Iemand begint te zingen. Ik kan mezelf niet horen denken en het is al helemaal niet te verstaan wat André zegt. Hij heeft de deurklink in zijn hand. Mijn schoen maakt een schaafwond op mijn wreef, ik vloek, André hoort het niet, hij tikt met zijn vinger tegen zijn pols. ‘André, we hebben nog anderhalf uur voordat de begrafenis begint.’ Hij antwoordt, ik hoor het niet, hij gebaart opnieuw dat ik moet opschieten: hij wil via de Ringweg naar de kerk wandelen, een omweg van zeker een halfuur. Gisteren zei ik dat het wel zou meevallen met de drukte en dat ik die omweg niet wilde maken: ‘Hoe moet ik dat hele eind lopen met nieuwe schoenen? Ik ga blaren krijgen en ik moet na de begrafenis weer in de winkel staan.’ André was uit zijn fauteuil gesprongen en zei met grote gebaren dat het nog drukker zou zijn dan andere jaren, dat de populariteit van de Hadewijchprocessie is toegenomen. ‘Er zal geen doorkomen meer aan zijn, Jeannine, van hier tot op het Kerkplein zal het vol mensen staan.’ Ik lachte, want drie jaar geleden was de processie ook drukbezocht, maar kon je makkelijk overal heen wandelen. ‘Dit jaar is het anders,’ zei André met natte ogen, ‘dit jaar wordt Odetta begraven op de dag van de processie. Zij trekt veel volk.’ Ik zei dat ik betwijfelde of er iemand naar haar begrafenis zou komen, dat ze veel mensen tegen zich in het harnas had gejaagd. André snoof, we zouden vroeg naar de begrafenis vertrekken en de omweg maken. ‘Geen discussie,’ zei hij luid en hij richtte zich terug op de afscheidsrede die hij gaat voorlezen in de kerk.
Vanochtend stond hij al om zes uur naast mijn bed. Hij sprong bijna op en neer en zei dat ik moest opschieten, dat hij al klaar was. Hij had mijn beige albe in zijn hand en zwaaide ermee. Ik zei dat hij niet zo met dat kleed moest wapperen.
‘Dat is geen kleed, dat is een albe. Je moet ’m vandaag dragen als eerbetoon aan Odetta. Schiet nu toch eens op.’
‘Doe eens rustig, André. Ik ben geen zestig meer,’ had ik gezegd.

Iemand valt tegen de deur van de winkel, het melkglas barst. Ik zeg dat André de deur moet openen om die mens te helpen. Ik wil ook weten wie het is. ‘De verzekeringsmaatschappij heeft altijd een schuldige nodig,’ zeg ik, maar André trekt me mee, via de keuken naar de garage. Ik strompel door die nieuwe schoenen, de stof van de albe kietelt mijn nek. André drukt op de knop om de poort te openen en we lopen de straat op. De drukte beneemt me de adem, letterlijk. Ik sta met één voet buiten mijn garage en ik kan bijna niet meer ademen door alle mensen om me heen. Overal waar ik kijk zie ik mensen, in de Grotensteeg, op het pleintje, in alle portalen van de failliete winkels; alleen maar mensen. De stoepen zijn te smal, waardoor sommigen tussen de auto’s lopen. Die komen op hun beurt niet meer vooruit en toeteren lang. Ik hoor gevloek. Het is warm, warmer dan binnen. Achter ons staat een groep met groene sjaaltjes, iemand spreekt hen toe in het Italiaans, het kan ook Spaans zijn. De man maakt grote gebaren en aan het einde van zijn toespraak juicht de groep. Ze beginnen te zingen, een aantal van hen draagt een levensgroot kruisbeeld, enkele anderen steken afbeeldingen van Hadewijch in de lucht. André trekt me mee in de richting van de Ringweg. Ik bots tegen de zingende gids, ik zeg sorry, hij zegt ¿qué? Beneden in de Grotensteeg is het rustiger: er zijn minder voetgangers, maar de auto’s staan nog steeds aan te schuiven. De mensen in de file toeteren, sommige stappen uit. Twee mannen maken ruzie: de langste grijpt de andere bij de kraag en begint op zijn gezicht te slaan, de ene slag na de andere, met zijn vuist! André kijkt er met open mond naar, dat geeft mij de kans om op adem te komen. Mensen trekken de vechtersbazen uit elkaar, ze blijven schelden en dreigend met hun vuisten zwaaien, zoals in films. Wij lopen door, dit is niet iets waar ouderen bij kunnen helpen.
‘Het is erg, al die agressie, al die mensen,’ zeg ik.
‘Dat is normaal, Jeannine,’ zegt André, ‘Odetta trekt veel volk.’ Hadewijch trekt veel volk, wil ik zeggen, die mensen komen niet voor Odetta’s begrafenis, die zijn hier voor de processie. Maar ik zeg niets.
Zijn stem blijft me verbazen, ik vergeet altijd weer dat hij zo hoog spreekt.

Odetta kwam een halfjaar geleden in Vuchelt wonen en haar komst bleef niet onopgemerkt. Ze parkeerde haar rode Nissan op het Kerkplein, maar dat mag helemaal niet: er staan sinds een jaar borden die het verbieden. De politie was aan het patrouilleren in het centrum, hoorde ik later. Ze liepen op haar af en zeiden dat ze daar niet mocht staan, dat ze haar een boete zouden geven. Odetta begon onmiddellijk te roepen dat dat geen manier was om nieuwe inwoners te verwelkomen. De politiemannen kregen het verhaal van haar scheiding voor de voeten geworpen, hoe slecht ze behandeld werd als alleenstaande, hoe vreselijk mannen waren. Toen ze haar eindelijk gekalmeerd hadden parkeerde Odetta haar auto op het pleintje in de Grotensteeg, vlak voor mijn etalage. Ik stond mijnheer pastoor te bedienen toen ik de Nissan voor het eerst zag. Dat weet ik nog, het is een opvallende auto: er zitten grote roestvlekken op de carrosserie, het rood is verschoten en hij stoot smerige, donkergrijze rook uit. Odetta reed achteruit de parkeerplaats in en ramde een vuilnisbak. Ze stapte uit en jammerde luid. Alles wat ze zei kon ik verstaan, hoewel de deur dichtzat. Ze stopte pas met schreeuwen toen ze uitgleed over zo’n toeristische stoeptegel. Die zijn er om de route van de Hadewijchwandeling aan te duiden, van de kerk tot de grot. Wij hebben met het Hadewijchcomité lang voor zo’n route gepleit bij de schepen van toerisme; zo kunnen we bezoekers via de winkeliers en de lokale horeca naar de grot leiden. Het nadeel is dat die tegels glad worden als het regent.
Enkele dagen na haar aankomst stond Odetta in mijn winkel. Ze droeg een roodbruine wollen poncho, die me veel te warm leek voor de tijd van het jaar, haar zware brilmontuur stond bijna op de punt van haar neus. Ze duwde die snel naar boven en vroeg of ik werk voor haar had. Ik zei van niet; ik deed alles zelf en dat ging goed. André heeft nooit in de winkel gewerkt: hij was een ambtenaar bij de belastingen en zelfs na zijn pensioen heeft hij zich nooit met de winkel beziggehouden. Dat was ook niet nodig. Wie koopt er nu nog wierook? Het is eigenlijk alleen druk in de periode rond de processie. In die weken draai ik een omzet waar ik anderhalf jaar van kan leven, maar dan verkoop ik meer dan wierook alleen: sleutelhangers, gewijde stenen uit de Hadewijchgrot, flesjes Hadewijchwater. En zelfs die drukte kon ik nog aan, dus ik had geen winkelhulp nodig.
Maar toen Odetta de deur opentrok om de winkel te verlaten kuchte André. Ik wist meteen wat me dwingend gevraagd werd. Achteraf gezien had ik beter gedaan alsof ik niet begreep dat ik Odetta moest aannemen, maar ik geloofde toen dat André me wilde sparen en dat we samen van onze oude dag zouden gaan genieten. Tegelijk was het een goed idee om een nieuwe wind door de winkel te laten waaien. Misschien zou ze nieuwe producten voorstellen, je weet het niet.
Ik riep Odetta terug naar binnen, ze struikelde over de dorpel. We spraken af dat ze de volgende dag om halftwaalf zou beginnen, ze bedankte me uitgebreid. André stond op, liep naar Odetta, pakte haar hand en schudde die lang en snel. Het leken wel twee presidenten die voor een camera stonden. ‘Dank u mijnheer,’ zei ze, ‘dank u madame, u bent de eersten die zo vriendelijk zijn. U gelooft niet hoe slecht ik hier behandeld ben sedert ik hier gearriveerd ben. Maar dankzij u en uw vrouw ben ik weer blij dat ik voor Vuchelt gekozen heb.’ Ze noemde Vuchelt Vuhelt. Het klonk alsof er een deel van het woord ontbrak. ‘Ik kom van de kust, dat is niet naast de deur.’ Ze bleef ons lof toezwaaien en vertelde over haar pijnlijke scheiding, haar twee zoons en haar minnaars in Thailand en Afrika. Haar armen vlogen als molenwieken door de winkel, de pompons aan de hoeken van de poncho dansten op en neer in het ritme van haar gebaren. André keek haar ononderbroken aan, als een schaap. Na enkele minuten draaide ik me om en liep ik terug naar de keuken.
Op de drempel tussen de keuken en de winkel hoorde ik André spreken, voor het eerst in vijftien jaar. Ik kon mijn oren niet geloven. Bij zijn eerste twee woorden twijfelde ik nog; hij kon het niet zijn die sprak. Misschien was er een klant de winkel binnengekomen terwijl ik me omdraaide of stond de radio aan en heette de presentator iemand welkom. Maar bij het derde woord wist ik dat het André was, mijn Dré, mijn lieve man, die weer sprak. Zijn stem trilde een beetje, zoals een fiets zwalkt als je er voor het eerst sinds jaren weer op rijdt. ‘Welkom in de wierookwinkel, Odetta,’ zei hij. ‘Welkom in Vuchelt.’

 

© 2019 Michiel Cox

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum