Leesfragment: Missievaders. Een familiegeschiedenis van katholieke wereldverbeteraars

10 augustus 2019 , door Mar Oomen
| |

18 augustus verschijnt Missievaders. Een familiegeschiedenis van katholieke wereldverbeteraars van Mar Oomen. Lees bij ons een fragment!

Vlak voor en na de Tweede Wereldoorlog leverde Nederland verhoudingsgewijs de meeste missionarissen ter wereld: priesters, fraters, broeders, zusters en leken. De familie van Mar Oomen behoorde tot die laatste categorie. Haar grootvader, missiearts, stapte in 1933 met zijn gezin op een boot vol missionarissen en missiezusters naar Nederlands-Indië om daar verschillende ziekenhuizen te bouwen, zieken te genezen en verplegers op te leiden. Haar vader, tropenarts, vertrok in 1958 met vrouw en kind in een vliegtuig vol religieuzen naar Tanzania om daar hetzelfde te doen. Toen zij zich in de jaren zestig weer in Nederland vestigden, was alles anders – ‘missie’ was een beladen begrip geworden.

Oomens familiegeschiedenis vertelt het verhaal van mensen die met de beste bedoelingen de wereld in trokken om ‘onderontwikkelde volken te helpen en te beschaven’ en daarbij ingehaald werden door de geschiedenis. Tevens biedt Missievaders een bijzonder perspectief op een onderbelichte bladzijde uit de koloniale geschiedenis: de hoogtijdagen van de katholieke missie.

 

1 Verliefd op elkaar en op de dokter van Lambaréné

In de kist met documenten van mijn grootouders vind ik helemaal onderin een envelop met drie oude, enigszins vergeelde foto’s van wat eruitziet als een feestelijk diner. Over een lange, met bloemen versierde tafel ligt een wit tafellaken met daarop grote porseleinen borden, zilveren bestek, kristallen glazen en veel flessen wijn. Rondom de tafel zitten zo’n vijftien mannen van verschillende leeftijden, allemaal dragen ze een pak met een stropdas. Aan het hoofd van de tafel zit mijn grootvader Janus. Hij is nog jong, begin twintig misschien. Ik herken hem aan zijn korte borstelhaar. Hij is duidelijk het feestvarken. Naast hem zit een kalende, wat oudere man met een klein snorretje. Dat moet zijn professor zijn, zijn promotor. Er is een accordeonist, de sfeer lijkt goed, iedereen kijkt lachend naar de fotograaf. De maaltijd is dan ook nog maar net begonnen, de soep zojuist opgediend. Mijn grootvader moet het grote nieuws kennelijk nog vertellen.
Het is een van de zeldzame anekdotes die in onze over het verleden doorgaans zo zwijgzame familie van generatie op generatie worden doorgegeven: het feestdiner ter ere van de promotie van mijn grootvader eindigde in een knallende ruzie. Ik hoorde het voor het eerst van een oom, een broer van mijn vader, die het op zijn beurt van een tante had vernomen.
Na afloop van het hoofdgerecht, net voordat het nagerecht zou worden geserveerd, vertelde Janus in een danktoespraak aan zijn tafelgenoten dat hij afzag van een verdere carrière in de biologie. Hij accepteerde de baan die hem als lector in Amerika was aangeboden niet. Hij had net het boek Zwischen Wasser und Urwald – Aan den zoom van het oerwoud – van de beroemde Duitse oerwouddokter Albert Schweitzer gelezen en besloten dat hij dat ook wilde: dokter zijn voor de armsten der armsten in de wereld. Hij ging medicijnen studeren.
Zijn promotor was verbijsterd. Hij begreep er helemaal niets van. Hoe kon Janus, een van zijn meest talentvolle promovendi, bewezen onderzoeker in hart en nieren, zich inlaten met een ‘zo laag-bij-de-grondse’ wetenschap als geneeskunde? Strikt genomen was dat niet eens een wetenschap, meer een ambacht, een vak, zoiets als dat van een horlogemaker, maar dan wat ingewikkelder. De hoogleraar was diep en diep teleurgesteld.
Wat was er met Janus aan de hand? Jaren daarvoor had hij nog zijn eigen vader ervan weten te overtuigen dat hij, ook al was hij dan de oudste zoon, géén priester kon worden omdat een studie biologie veel beter bij hem paste. In de natuur voelde hij zich op zijn gemak. Al zijn hele jonge leven lang struinde hij als het maar even kon door de bossen en weilanden rondom Nijmegen en verder, op zoek naar vogels en nesten. Elke plant kende hij bij naam. Elk geluid in de lucht wist hij te plaatsen. Of een vogel nu op de vlucht was of zijn territorium bewaakte, hij wist wat zich daarboven afspeelde. Zelf begreep hij ook niet zo goed waar het vandaan kwam, maar Janus had, zou hij later verklaren, ‘een onuitroeibaar verlangen om de natuur haar geheimen te ontfutselen’, wat hem een ‘welhaast trance van gelukzaligheid’ opleverde.
Iedere vakantie verkende hij weer een nieuw terrein. De laatste jaren was hij vaak naar Corsica en de gebieden rond de Middellandse Zee getrokken. Hij had belangstelling gekregen voor het leven ónder water, voor octopussen, zeesterren en zeekomkommers, het onderwerp van zijn proefschrift. Sinds zijn vaders dood in 1921 had hij zijn studie en zijn reizen steeds kunnen bekostigen door ‘natuur en plantkunde’ te geven op een middelbare school en door artikelen te schrijven over zijn ontdekkingen. Biologie was, kortom, zijn lust en zijn leven. En nu, op 3 mei 1926, had Janus, 24 jaar oud, tijdens zijn eigen promotiediner de hoogleraar die hijzelf zo hoogachtte, te kennen gegeven dat hij al het moois dat voor hem in het verschiet lag – die prachtige toekomst in Amerika – liet varen voor een ongewis bestaan als dokter in een of ander oerwoud in een of andere overzeese kolonie.

Janus had Stans Küller leren kennen, de vrouw die zijn leven richting zou geven. Ze kwam uit de katholieke elite en was mooi, lang, altijd opgewekt en vol van de plicht tot hulp en verkondiging. Ze was een goede vriendin van Marietje, zijn één jaar jongere zus. Misschien had hij haar al eens in Utrecht gezien, waar ze begin jaren twintig van de vorige eeuw alle drie studeerden. Waarschijnlijker is dat hij haar voor het eerst gewoon bij hen thuis in Nijmegen had ontmoet, een van die keren dat ze even op de thee kwam. Net als Marietje was Stans in het najaar van 1923 in Nijmegen komen studeren. Op 17 oktober van dat jaar was daar de allereerste katholieke universiteit van Nederland geopend. Zij wilde tot die eersten van Nederland behoren die konden zeggen: ik ben afgestudeerd aan een echte katholieke universiteit.
Jaren van voorbereiding waren eraan voorafgegaan. Maandenlang hadden de katholieke kranten er vol van gestaan. Eindelijk zou er een einde komen aan de achterstandspositie van katholieken in Nederland en kon er begonnen worden met de vorming van een eigen roomse elite. Als geloof van de Spanjaarden, de vijanden uit de Tachtigjarige Oorlog, had het katholicisme bijna driehonderd jaar een ondergronds bestaan moeten leiden. Al die tijd was het protestantisme de enige toegestane godsdienst geweest. In 1853 had Nederland weer een zelfstandige kerkprovincie mogen worden, met eigen bisschoppen en een ambtelijk apparaat dat voor de wederopbouw van kerken en priesteropleidingen kon zorgen. Maar het aantal katholieken in hoge bestuurlijke en beleidsfuncties was begin twintigste eeuw nog erg bescheiden. Ook op wetenschappelijk en cultureel gebied speelden katholieken nauwelijks een rol van betekenis. In Nederland zwaaiden vooral protestanten en liberalen de scepter. Rond 1920 was nog niet eens één op de twintig hoogleraren en maar één op de tien studenten katholiek, terwijl bijna de helft van de Nederlandse bevolking uit katholieken bestond. Met de komst van een eigen katholieke universiteit zou alles anders worden. Heel katholiek Nederland had ernaar uitgekeken. Ook Stans. Zij was zelfs zo enthousiast over het idee dat ze les zou kunnen krijgen van bevlogen katholieke professoren als Gerard Brom, Jacques van Ginneken en Titus Brandsma dat ze alles op alles zette om in Nijmegen te kunnen studeren.
Ook al woonde ze met haar moeder, broer en zussen in Utrecht, ook al was ze ter plekke nog maar net met haar studie rechten begonnen, ze zou en moest naar Nijmegen. Ze werkte dat jaar zo hard dat het haar lukte haar kandidaatsexamen binnen één jaar met goed gevolg af te leggen. Juli 1923 slaagde ze, precies op tijd om naar de universiteit in Nijmegen over te kunnen stappen. Zij wilde bij die voorhoede van katholiek Nederland horen die zou helpen het katholicisme te verbreiden, in Nederland en in de rest van de wereld. De wereld moest weten hoe mooi haar geloof was.
Later zou Stans nooit iets over haar studiejaren vertellen – uit schaamte? Omdat niemand het zou begrijpen? Omdat alles toen zo anders was? – maar ze behoorden tot de beste van haar leven. Het was als in de liedjes: ‘De paden op, de lanen in’, en: ‘Kom mee naar buiten allemaal, dan zoeken wij de wielewaal’. Alles bruiste. Iedereen danste, zong, discussieerde met elkaar, bezocht lezingen, trok met elkaar de natuur in, werd lid van een natuurorganisatie en leerde de reidans, een kuise, ‘veilige’, sociale groepsdans. Jonge katholieken waren vol vuur en vast van plan de wereld te veroveren. Ze waren de schuilkerkenmentaliteit van hun ouders zat. In hun behoefte als katholiek geaccepteerd te worden, hadden de ouderen zich te veel aangepast. Druk als ze waren om voor vol te worden aangezien, waren ze vergeten dat hun geloof ook een bron van rijkdom was. Katholieken hadden, vonden jongvolwassenen als mijn grootmoeder in die jaren, lang genoeg verstoppertje gespeeld, terwijl ze zoveel te bieden hadden – aan geloof en goede werken.

Misschien was het die geestdrift van Stans, waar Janus voor viel, haar enthousiasme, haar bevlogenheid, haar betrokkenheid bij de wereld en haar eigen omgeving. Ze wílde iets, ze zou iets en ze moest iets met haar leven. Stans sprankelde. Als zij ergens binnenkwam, gebeurde er iets, de andere aanwezigen kregen het gevoel dat ze ertoe deden, het was alsof ze een beetje werden opgetild, alsof het leven wat meer glans kreeg. Misschien viel Janus op haar omdat zij alles was wat hij niet was: sociaal, hartelijk, vrolijk, tactisch, makkelijk in de omgang met mensen. Misschien herkende hij in haar zijn eigen verdriet. Ook zij had vroeg haar vader verloren, ook zij was pas negentien geweest toen hij stierf.

Stans kwam graag op bezoek in het huis aan de Barbarossastraat van de familie Oomen. Ze voelde zich op haar gemak bij haar vriendin Marietje, haar moeder, haar zussen en haar oudere en jongere broer. In het gezin werd veel gelezen. Iedereen was altijd goed geïnformeerd. De gesprekken gingen ergens over. Of het nu de missie in Nederlands-Indië betrof, Max Havelaar, Pietje Bell en Kruimeltje of de boeken van Rudyard Kipling, de ouderen in het gezin hadden ‘overal’ een mening over en leken ook ‘alles’ gelezen te hebben. Sommigen kenden zelfs Kiplings gedicht ‘The White Man’s Burden’ over de koloniale last en plicht van de westerse mens helemaal uit het hoofd. Net als bij haar thuis waren ze bovendien allemaal echte, oprechte, sociaal bewogen katholieken, die, zag Stans, voor iedereen klaarstonden. Er werden nog steeds grapjes gemaakt en verhalen verteld over de jonge Belg die tijdens de Grote Oorlog een paar jaar bij hen ondergedoken had gezeten. En net als bij haar thuis had het vaderloze gezin het niet breed, maar deed iedereen zijn best om moeder en elkaar op allerlei mogelijke manieren te helpen. Allemaal studeerden ze of gingen naar school en allemaal hadden ze allerlei banen en bijbanen om hun eigen en elkaars opleiding te kunnen bekostigen. Ook de vrouwen, of misschien wel juist de vrouwen in het gezin. Net als haar eigen moeder had de moeder van Janus en Marietje het altijd vreselijk gevonden dat zijzelf nooit had kunnen studeren. Als ze op bezoek was, kreeg Stans dat te pas en te onpas te horen.

Stans ging ook graag mee als ze met z’n allen eropuit trokken in de bossen rond Nijmegen. Vaak was het Janus, de oudste broer, die daartoe het initiatief nam. ‘Kom,’ zei hij dan met zijn barse stem tegen zijn broer en zussen, ‘pak allemaal een tas. We gaan tamme kastanjes rapen en paddenstoelen zoeken op de Duivelsberg in het bos bij Berg en Dal. Ik heb laatst heel veel cantharellen gezien.’ Terwijl ze tussen de bomen door wandelden – nooit over het pad – stond Janus telkens even stil om zijn broer en zussen op een bijzondere varen of het spoor van een dier te wijzen, of om ze te laten raden wat voor vogel het was die daar hoog in de lucht krijsend op de vlucht was geslagen. Soms liet hij ze aan de stengel van een of andere plant sabbelen. ‘Proef hoe lekker die smaakt,’ zei hij dan, en: ‘Onthoud dat! Kan van pas komen als je eens mocht verdwalen.’

Het ontroerde haar. Wat zag hij veel, wat keek hij goed en wat wist hij veel. Ze kende niet veel mannen die zo opmerkzaam waren. En die zich zo vanzelfsprekend zo op hun gemak voelden in de natuur. Hij leek overal de weg te kennen, zelfs in gebieden waar ook hijzelf nog nooit geweest was. Hoe dat mogelijk was, begreep ze niet zo goed, maar het gaf haar een soort oergevoel van veiligheid. In de buurt van Janus bestond geen gevaar, in de buurt van Janus kwam alles goed. Als was hij een soort Franciscus.
Stans raakte er ernstig van in de war. Natuurlijk had ze gevoeld dat hij, Janus, haar leuk vond. Altijd vroeg hij hoe het met haar ging, altijd zei hij precies het juiste als er net iets naars was gebeurd. En als ze hem een hand gaf, ging er altijd een vreemde, maar aangename tinteling door haar lichaam waar ze soms zelfs van ging blozen.
Maar Stans wist op dat moment nog helemaal niet wat ze met haar eigen leven wilde. Ze sprak daar vaak over met haar gevoelige priesterneef – tevens kunstenaar – Frans Siemer. Moest ze wel trouwen, wilde ze wel trouwen, kon ze wel trouwen? Ze had begrepen dat de mogelijkheid bestond dat Janus zich als wetenschapper in Amerika zou vestigen. Wat moest zij in dat verderfelijke land waar de massamens de hele dag passief naar de radio luisterde en films keek en de jeugd veel te vrijpostig de foxtrot en de charleston danste? Ze moest er niet aan denken daar ooit een gezin te moeten stichten. Bovendien: ze was niet voor niks rechten gaan studeren en overgestapt naar de katholieke universiteit in Nijmegen. Als ze zou trouwen zou ze moeten stoppen met alles wat ze zelf deed om al haar aandacht aan haar man en haar kinderen te kunnen wijden. Zo hadden de Katholieke Kerk en ook de overheid dat immers bepaald. Maar zij wilde meer.

[...]

 

© 2019 Mar Oomen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum