Leesfragment: Nacht en dag

07 oktober 2019 , door Virginia Woolf
|

Morgen verschijnt Virginia Woolfs Nacht en dag, in de vertaling en met het nawoord van Barbara de Lange. Wij publiceren voor.

Voor Virginia Woolf was haar tweede roman, Nacht en dag, haar meesterproef. Ze trad in de voetsporen van de Engelse schrijfsters die ze het meest bewonderde, met name Jane Austen. In hun traditie schreef ze een modern verhaal over moderne mensen.
We zijn aanwezig bij theevisites en diners, die Woolf beschrijft met haar bekende ironie en haar humoristische gevoel voor het absurde. En we gaan mee op prachtig beschreven omzwervingen door Woolfs geliefde Londen. Haar hoofdpersonen, drie vrouwen en twee mannen, staan voor grote keuzes in hun leven. Trouwen? Een carrière zonder huwelijk? Een combinatie?
Mary Datchet, voorvechtster van vrouwenrechten, is verliefd op Ralph Denham, maar die is verliefd op Katharine Hilbery. Zij weet het nog niet, verlooft zich eerst met William Rodney maar twijfelt – en zijn oog valt op een nichtje van Katharine.
Met groot psychologisch inzicht verweeft Woolf een subtiel liefdesverhaal met een moderne sociale roman over kwesties als vrouwenkiesrecht en de verschillende rollen van vrouwen.

N.B. Eerder brachten we een fragment uit De uitreis en Joke J. Hermsens nawoord bij Mevrouw Dalloway. Emmi Schumacher besprak De jaren en Tussen de bedrijven.

 

Hoofdstuk I

Het was een zondagmiddag in oktober, en net als veel andere jonge dames uit haar kringen was Katharine Hilbery bezig thee te schenken. Misschien een vijfde deel van haar aandacht werd daardoor in beslag genomen, en de overige delen sprongen over de drempel van de avonduren, die tussen dit stemmige moment en de maandagochtend lagen, en speelden met de dingen die men doorgaans vrijwillig en overdag doet. Maar al zei ze niets, ze was de situatie, die haar volkomen vertrouwd was, duidelijk meester en was geneigd die voor misschien wel de zeshonderdste keer op haar beloop te laten zonder de ongebruikte delen van haar geest in te zetten. In één oogopslag was te zien dat mevrouw Hilbery zo rijk was bedeeld met de talenten waardoor elke theevisite bij oudere, voorname mensen een succes is dat ze de hulp van haar dochter nauwelijks nodig had, mits het hinderlijke gedoe met theekopjes en boterhammetjes maar van haar werd overgenomen.
In aanmerking genomen dat het kleine gezelschap nog geen twintig minuten rond de theetafel zat, mocht de gastvrouw zich vereerd voelen met de geanimeerdheid die op de gezichten te lezen was en de hoeveelheid geluid die ze gezamenlijk produceerden. Ineens kwam de gedachte bij Katharine boven dat iemand die op dat moment de deur opendeed waarschijnlijk zou denken dat ze zich vermaakten; hij zou denken: wat een heerlijk huis om in binnen te komen!, en ze moest vanzelf lachen en zei iets wat bijdroeg aan het rumoer – wat vermoedelijk vooral het huis tot eer strekte, want zijzelf was helemaal niet zo opgewekt. Geamuseerd zag ze juist op dat moment de deur opengaan en een jongeman binnenkomen. Terwijl Katharine hem een hand gaf, vroeg ze in gedachten: en, denkt u nu dat we ons geweldig vermaken?… ‘Meneer Denham, moeder,’ zei ze hardop, want ze zag dat haar moeder zijn naam niet meer wist.
Dat was ook merkbaar voor meneer Denham, en het bevorderde het gegeneerde gevoel dat onvermijdelijk gepaard gaat met de binnenkomst van een onbekende in een vertrek vol mensen die zich geheel op hun gemak voelen en allemaal net midden in een zin zitten. Tegelijkertijd leek het meneer Denham dat er honderden zacht gecapitonneerde deuren waren dichtgegaan tussen hem en de straat. In de grote en relatief lege ruimte van de salon hing een zichtbaar fijn waas, de etherische essentie van mist – zilverig waar de kaarsen in groepjes op de theetafel stonden, en dan weer rossig in het licht van het haardvuur. Doordat de paardenbussen en koetsen nog door zijn hoofd reden en zijn lichaam nog tintelde van zijn snelle wandeling door de straten, slalommend tussen verkeer en voetgangers, leek de salon ver weg en verstild; en de gezichten van de oude mensen waren zachter, met meer afstand ertussen, en waren omfloerst doordat in de salon een verdichte lucht hing van blauwe neveldeeltjes. Meneer Denham kwam net binnen op het moment dat meneer Fortescue, de vooraanstaande auteur, halverwege een uitzonderlijk lange zin was. Hij stelde de rest uit totdat de nieuwkomer was gaan zitten, en mevrouw Hilbery bracht de gescheiden delen behendig bijeen door zich naar hem toe te buigen en te vragen: ‘Maar wat zou u doen als u getrouwd was met een ingenieur en in Manchester moest wonen, meneer Denham?’
‘Ze kan toch zeker Perzisch gaan leren,’ bracht een magere, bejaarde heer in het midden. ‘Is er in Manchester geen gepensioneerde leraar of een geleerde die haar Perzische les kan geven?’ ‘Een nicht van ons is onlangs getrouwd en naar Manchester verhuisd,’ legde Katharine uit. Denham mompelde iets, wat inderdaad het enige was wat van hem werd verwacht, en de auteur ging door waar hij gebleven was. Inwendig verwenste Denham zichzelf omdat hij de vrijheid van de straat had verruild voor deze verfijnde salon, waar hij, verdere nadelen nog daargelaten, beslist niet op zijn best kon zijn. Hij keek om zich heen en zag dat iedereen behalve Katharine boven de veertig was, en het enige waar hij troost uit kon putten was dat meneer Fortescue een grote beroemdheid was, zodat hij morgen misschien wel blij zou zijn hem te hebben ontmoet.
‘Bent u weleens in Manchester geweest?’ vroeg hij aan Katharine.
‘Nog nooit,’ antwoordde ze.
‘Wat hebt u er dan tegen?’
Katharine roerde in haar thee en leek te overleggen, dacht Denham, of ze voor iemand anders een kopje moest inschenken, maar in werkelijkheid vroeg ze zich af hoe ze een goede verstandhouding tussen deze vreemde jongeman en de anderen kon bewaren. Het viel haar op dat hij zijn theekopje stevig vastklemde, met het gevaar dat het dunne porselein daar niet tegen bestand zou zijn. Ze zag wel dat hij nerveus was; het viel te verwachten dat een magere jongeman met een lichte blos op zijn wangen van de wind en met niet geheel gladgestreken haar nerveus was in een dergelijk gezelschap. Bovendien stond dit soort dingen hem waarschijnlijk tegen, en was hij uit nieuwsgierigheid gekomen, of omdat haar vader hem had uitgenodigd – hoe dan ook, hij paste niet goed bij de anderen.
‘Er zal in Manchester waarschijnlijk niemand zijn om mee te praten,’ antwoordde ze op goed geluk. Meneer Fortescue zat haar al een tijdje te observeren, zoals schrijvers wel vaker observeren, en glimlachte om deze opmerking, die hij tot uitgangspunt nam voor verdere bespiegelingen.
‘Ondanks een lichte neiging tot overdrijving slaat Katharine de spijker op zijn kop,’ zei hij, en achteroverleunend in zijn stoel, met zijn doffe, beschouwende ogen op het plafond gericht en zijn vingertoppen tegen elkaar gedrukt, schetste hij allereerst de gruwelen van de straten van Manchester, daarna de kale, uitgestrekte heidevelden aan de rand van de stad, toen het haveloze kleine huis waarin het meisje moest wonen en vervolgens de leraren en de ongelukkige jonge studenten, die zich in de meest veeleisende werken van onze jongste dramaturgen verdiepten en haar zouden opzoeken, en hoe haar uiterlijk beetje bij beetje zou veranderen en ze naar Londen zou vluchten, en dat Katharine haar zou moeten meenemen, zoals iemand een gretige hond aan een lijn meeneemt, langs lange rijen lawaaiige slagerijen, die arme schat.
‘O, meneer Fortescue,’ riep mevrouw Hilbery uit toen hij was uitgesproken, ‘ik had haar nu juist geschreven dat ik haar zo benijd! Ik dacht aan de grote parken en die lieve oude dametjes met hun mitaines, die uitsluitend de Spectator lezen en de kaarsen snuiten. Zijn die állemaal verdwenen? Ik zei nog dat ze daar de aardige kanten van Londen zou vinden, maar zonder die vreselijke straten die zo deprimerend zijn.’
‘Je hebt er de universiteit,’ zei de magere heer die eerder had beweerd dat er mensen waren die Perzisch kenden.
‘Ik weet zeker dat er heidevelden zijn, want ik heb er laatst nog iets over gelezen in een boek,’ zei Katharine.
‘De onwetendheid van mijn gezin is schokkend en verbijsterend,’ merkte meneer Hilbery op. Hij was een oude man met ovale groenbruine ogen, die voor iemand van zijn leeftijd nog bijzonder helder waren en zijn zware trekken iets vrolijks gaven. Hij zat aanhoudend met een groen steentje aan zijn horlogeketting te spelen, waardoor zijn lange, uiterst gevoelige vingers opvielen, en had de gewoonte zijn hoofd vlug heen en weer te bewegen zonder dat de houding van zijn grote en vrij forse lichaam veranderde, zodat het was alsof hij zich voortdurend met zo min mogelijk moeite voorzag van stof tot vermaak en overpeinzing. Men mocht verwachten dat hij de leeftijd was gepasseerd waarop zijn ambities hem persoonlijk golden, of dat hij die voor zover mogelijk had bevredigd, en dat hij zijn aanzienlijke verstandelijke vermogens nu eerder inzette om te observeren en te reflecteren dan om enig resultaat te behalen.

[...]

 

Copyright vertaling en nawoord © 2019 Barbara de Lange / Athenaeum—Polak & Van Gennep, Weteringschans 259, 1017 XJ Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum