Leesfragment: Ola en de dingen

05 oktober 2019 , door Coco Schrijber
|

Woensdag 9 oktober wordt Coco Schrijbers tweede roman Ola en de dingen gepresenteerd bij Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum. Vandaag publiceren we voor.

Ola is een kind, maar geen kind is als Ola. Onverschrokken, meedogenloos, gewond en vol vuur. In haar hoofd heeft haar vader zijn tentje opgeslagen, in haar voetsporen smeulen haar moeder en haar broertje. En zelf is Ola onderweg. Rennend, zoekend, dwingend. Is ze op de vlucht voor de te grote liefde van haar vader? Zit de dood haar op de hielen? Of ontloopt ze gewoon het gezag van volwassenen die niet weten hoe om te gaan met een explosief kind als zij? Ze weet het zelf niet. Totdat ze een man tegenkomt, diep verscholen in een bos en in zwijgzaamheid, aan wie ze haar eigen scherpe randen kan slijpen. Een vriend, even hunkerend als zijzelf.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Schrijbers debuut, Luchtvegers.

 

Ik droom. Over de Musawasensiskever, het kleinste diertje ter wereld. Omdat hij kleiner is dan een halve millimeter bekijk ik hem door een vergrootglas. Slimme oogjes met een grappige steeksnuit. In mijn droom schijnt de zon fel, ik moet voorzichtig doen om hem niet te verschroeien met de invallende zonnestralen.
Hij wenkt me met zijn voorste acht pootjes. Ik kruip onder het vergrootglas en ga naast hem zitten.
‘Ik ben Ola,’ zeg ik.
Hij complimenteert me met mijn droom en vertelt dat hij zelf aan nachtmerries lijdt waarin mensen hem pletten. Ik wil zeggen dat ik ook in een nachtmerrie zit maar hij is me voor.
‘Met hun grote lompe voeten gaan ze boven op me staan en het ergste is, ze hebben het niet eens door.’
‘Je bent ook zo klein,’ roep ik uit.
‘Ik heb misschien een pietepeuterig lijfje, maar niemand wil toch vermorzeld worden?’
Zijn piepvleugeltjes zoemen van verontwaardiging.
Net als ik sorry wil zeggen, schiet ik uit met mijn voet en stoot het vergrootglas om dat, pats, boven op ons valt. Ik kijk opzij naar de kever, die van schrik gestorven is. Zijn snuit is een en al geplette verontwaardiging.
Daar lig ik dan, platgedrukt onder het glas. Ik roep om hulp maar niemand hoort me. De zonnestralen gloeien en schroeien eerst een gat in mijn buik, daarna verbranden ze mijn hart en terwijl ik in vlammen opga denk ik verbaasd: waarom komt niemand me redden?

 

1

Het eind was zoek. Al vanaf het begin. Verder was alles normaal. Behalve dat het onderlipje van Noah veel sneller trilde dan vroeger. Dat mijn moeder als een hoopje kleren uitgeput op de bedbank lag. En dat mijn hart doelloos ronddreef tussen mijn ribben en organen. Dat is natuurlijk maar een uitdrukking. Mijn hart zit vast op zijn plek en klopt. Zoals alles om ons heen klopt. Een gewoon huis. In een gewone straat. In zo’n doorsnee buitenwijk waar er miljoenen van zijn. Zo’n buurt waar niemand een schat zoekt. Het is hier allemaal nietsaandehandzoalsdatgaatdebomenzijnkaal.
In dit gewone huis wonen wij, mijn broertje Noah en ik en onze moeder. Mijn vader is jammer genoeg dood.
Ik deed alsof er niets aan de hand was. Met bovenmenselijke kracht probeerde ik normaal te doen. Daar was deze wijk op gebouwd. Daar hadden de architecten over nagedacht, de plannen waren goedgekeurd. Maar het lukte niet.
Gewoon doen is moeilijker dan je denkt als alles op ontploffen staat. Daar kan een gewoon huis, in een normale buitenwijk, in een doorsnee straat niets aan veranderen.

In huis is het stil, grijs, schemerig. Ik zit op bed in een hemdje en onderbroek, met mijn tijgermasker op en denk: buiten regent het, binnen niet. Meer denk ik niet. Geen fut om me aan te kleden, geen fut om iets te doen of om me te bewegen. Alsof er een vrachtwagen op me staat. In mijn hoofd loopt alles dood. Zo te blijven zitten, met mijn armen om mijn benen geslagen, dat is het beste.

'Ik heb altijd gedacht dat ze gedichten over je zouden schrijven. Waarom is dat nog niet gebeurd?'

Steeds komt hij praten in mijn hoofd, mijn vader, altijd duikt hij weer op. Ik wil hem niet horen, probeer zijn lieve zinnen af te kappen. Soms praat ik terug want mijn vader was heel lief en bijzonder en we praatten altijd over van alles, maar hij is ook heel erg dood. Dus wat heb ik daaraan?
Dit tijgermasker heb ik van mijn vader gekregen, het ruikt nog altijd een beetje naar baobabhout. Van de baobabboom. Uit zo’n ver baobabland waar hij naartoe ging om mensen te fotograferen. Badende mensen in de Ganges, zwaaiende monniken in Bhutan, Congolese vrouwen bij de kapper. Het hele huis hangt vol met die foto’s, kleurige, lachende gezichten in een huis waar niemand meer lacht. Mijn moeder niet, mijn broertje niet en ik ook niet.
Door de tijgerogen gluur ik naar de dingen in mijn kamer. Alle spullen lijken gewichtloos rond te drijven, kleren en boeken, rommel op de grond. Het grauwe daglicht kiert door de gordijnen, zwemt wat rond en gaat weer weg. Zo naargeestig is het hier dat zelfs het ochtendgloren zich niet welkom voelt.
Boven mijn bed hangen mijn bokshandschoenen, spiksplinternieuw. Het verjaardagskaartje zit er nog op geplakt: ‘Niet alles is een gevecht. Kus, mama.’
Ja, mama, denk ik, niet vechten. Niet je kracht verspillen. Niet iedereen is je woede waard. Beter mee te geven, meeveren met elke tegenslag, met elke rake klap die het leven uitdeelt. Lenig als een tijger moet je zijn, sluipend door het gras, niemand ziet hem gaan, niemand hoort hem aankomen. Een tijger laat zich niet opjagen, valt aan wanneer híj dat wil.
Ik trek ze van de muur, traag als stroop steek ik mijn handen erin. Ze zijn te groot. Zoals alles te groot is. Al weken hangt het over me heen, een zwaar gevoel alsof iemand me toedekt met een berenvacht maar niet lekker warm, een gewicht dat me naar beneden drukt, ik geef mee als het aanzwelt, ik laat me gaan, rustig en gestaag. Een droom die onverwachts nauw toeloopt maar het is geen droom, het is echt. Ik los op in de dingen om me heen en ook al is het zwart en duister, het is ook een oplossing, een oplossing voor alles.
Je plasmagolven zijn in de war, zou mijn moeder zeggen. Mijn moeder die neurowetenschapper is en altijd wel een theorietje paraat heeft over hoe de dingen in elkaar steken, de werking van alles. Haar eigen plasmagolven zijn ook van slag, uitgestroomd. Ze ligt beneden, op de uitgeklapte bedbank, doodziek. Niets doet het meer. Ze ademt als een walvis, lang en traag, het lijkt alsof ze steeds kopje-onder gaat als voor een laatste duik. Walvissen kunnen meer dan duizend meter diep op één ademhaal, zegt Noah, en Noah weet alles van dieren, maar ik weet dat mijn moeder nog niet eens de twee meter zou halen. De dokters hebben haar ‘opgegeven’, zoals ze dat zo mooi kunnen zeggen. Verstandige dokters, mensen die het weten kunnen. In hun witte jassen, met van die driekwartsmouwen en een keurig gestreken overhemd eronder, meestal lichtblauw. Waarom hebben dokters altijd net iets te dunne armen? Ze vouwen hun handen naar elkaar toe, tikken met hun vingertoppen tegen elkaar aan, kijken er heel wijs bij. Eentje streek zelfs even door mijn haar. Even later drinken ze koffie en bespreken hun vakantie met hun knokige collega’s.
‘Dit jaar naar de Amazone, Van Zuilen?’
‘Nee, ik ga met mijn bootje naar de fjorden.’
‘Ach! Ik was daar laatst voor een congres. Waanzinnige natuur.’
De huisarts komt niet meer langs. Tante Lena ook niet. Niemand.

In de verte klinkt het geluid van de computergame van Noah. Ik hoor een lieveheersbeest ronddarren in het gras. Zo snel als hij kan rent hij op zijn priegelpootjes naar de bosrand. Daar in het bos is hij zijn belagers misschien te snel af. Hij verbergt zich onder de blaadjes van een paardenbloem. Een dreigend gezoem wordt sterker, daar zijn ze al. De wespen vallen hem aan en het lieveheersbeest valt op zijn rug. Game over. Zijn pantsertje kan hem niet meer beschermen, ze prikken hun angels in zijn zachte buik, in zijn ogen, waar ze maar kunnen. Game over. Game over blijft het maar klinken, blikkerig uit de speakers.
Een miljoen keer heb ik dit spel gespeeld, nummer twee van de wereld ben ik, in de wereld van doodgestoken lieveheersbeestjes. ‘Zet het uit, zet uit,’ fluister ik tegen mezelf. Ik moet opstaan, ik wil het niet meer horen maar het lukt me niet om een vin te verroeren.
Ook al steken míjn pootjes niet in de lucht en prikken de wespen niet in míjn buik, ik voel me net zo verslagen als het lieveheersbeest. Game over is het enige wat in mijn kop rondgonst. En dan gebeurt het.
Een dikdoorzichtigniks zuigt me naar beneden, mijn bloed, mijn hart, adem, alles in me stagneert. Behalve mijn hoofd, dat altijd doorgaat met denken. Over alles wat er gebeurd is. Alles wat er nog staat te gebeuren. Dingen die niet mogen gebeuren. Het is een rotgevoel, een gevoel van afstand doen, uitleveren, of toevertrouwen? Maar waaraan? Aan wie?
Door de spleetjes van mijn tijgermasker zie ik hoe mijn armen vervagen, mijn blote dijen vervliegen. Alsof er geen botten en kloppende aderen in zitten, kijk ik zomaar dwars door mijn bokshandschoenen heen, door mijn handen heen. Door mijn huid, die steeds doorschijnender wordt, zie ik mijn bed. Ik word zelf het bed, het hout, de dekens. Ik los op of hoe zeg je zoiets zonder te overdrijven? De dingen slokken me op. Alsof ik buitenspel sta. Ik verdwijn, doe niet meer mee. ‘Niet alles is een gevecht.’ Oké mam, daar ga ik dan.

[...]

 

Copyright © 2019 Coco Schrijber

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum