Leesfragment: Otmars zonen

05 maart 2019 , door Peter Buwalda
|

De nieuwe roman van Peter Buwalda, Otmars zonen, ligt nu in de winkel! Lees bij ons een fragment!

Otmars zonen vertelt het verhaal van de jonge Shell-employé Ludwig Smit, die na een bezoek aan de illustere Johan Tromp op het Siberische eiland Sakhalin strandt in een sneeuwstorm. Juist nu, wanneer onderzoeksjournaliste Isabelle Orthel hem het deksel komt overhandigen van een beerput, begint Tromps daverende carrière in de oliebusiness te wankelen. Tromp – hedonist, alfaman, kroonprins van Shell, en in alles het tegenbeeld van Ludwig – schat zijn twee bezoekers volkomen verkeerd in.

Peter Buwalda verkent in Otmars zonen de grenzen van de epische wereld die hij al in Bonita Avenue schiep. In de nog te verschijnen delen van zijn roman fleuve, De jaknikker en Hysteria siberiana, geeft hij deze wereld verder vorm.

N.B. Eerder verscheen bij ons een fragment van Bonita Avenue.

 

111

Wat psychiaters tegen fikse tarieven een Vatersuche noemen, is niet aan de orde; Dolf zoekt niks en hij is ook niks kwijt wanneer in hun flat aan de Geresstraat een man verschijnt tegen wie hij binnen een jaar ‘papa’ zegt, ook al is hij al een jongen van tien. De man, die Otmar Smit heet, dirigeert op het muziekschooltje in de dorpskern van Blerick het koor waarin Dolfs moeder zingt. Hij is klein en gedrongen, rookt Belinda’s door een ivoren mondstukje en heeft zulke brede voeten dat je onder zijn nootbruine gaatjesschoenen hoefijzers zou kunnen spijkeren.
‘U hebt ronde voeten,’ flapt Dolf eruit als de man hun haastig gestofzuigde woonkamer weer eens bezoekt. Hij antwoordt dat Dolf beter ‘je’ tegen hem kan zeggen, en of hij weet dat Ronald Koeman en Luciano Pavarotti ook ronde voeten hebben. Dan grijpt hij in een flits Dolfs hand, kijkt hem vanonder zijn woekerende wenkbrauwen aan als de god van het onweer en zegt ‘kníjp, knijp dan – hárd’, waarop Dolf zo hard als hij kan in de droge palm begint te knijpen, eerst met één, en daarna met twee handen. Otmar geeft Dolfs mooi aangeklede moeder een knipoog en informeert met zijn vrije hand losjes in zijn broekzak of hij, als haar zoontje uitgeknepen is, kan meehelpen in de keuken, iets schillen, een pan aardappelen afgieten, zoiets.
Waarschijnlijk voelt Dolf voor het eerst wat vaderlijkheid is, al gebruikt hij dat soort woorden niet. Uitdijende en krimpende maanden zijn het, waarin hij bedwelmd raakt door deze vriendelijke, belangstellende man in zijn rode of groene broeken en deftige visgraatjasjes met suède mouwstukken; Otmars joviale vitaliteit, zijn potige optimisme, er gaat een kracht vanuit die hij niet heeft aan zien komen. Tot dan toe was hij alleen met zijn moeder, een wat sombere, eenzame start voor een jongen, begrijpt hij berustend. Ook zonder vader, zonder geld voor een sportclub, zonder kampeervakanties in Frankrijk, is hij tevreden. Zijn moeder en hij vormen een twee-eenheid alsof ergens in de beslotenheid van hun flat, onder de stukgelopen vloermatten, of achter het behang waarop de viltstiftrunen uit zijn peutertijd zichtbaar zijn, nog steeds een navelstreng loopt.
Op De Klimop werkt zijn vaderloosheid niet per se in zijn nadeel. Bij de vechtersbazen en zittenblijvers in zijn klas dwingt hij er beduchtheid mee af, ze denken dat de leemte in zijn leven hem harder heeft gemaakt, en taaier. Sommige meisjes willen hem troosten wanneer ze achter zijn rug om horen dat zijn vader vertrokken is, ertussenuit geknepen nog voor hij geboren werd. Ze vragen hem als enige jongen op hun verjaardagsfeestjes, waar hun moeders week worden van een onuitgesproken medelijden dat hij heus wel opmerkt en zich zwijgend laat aanleunen.
Maar dan is er dus Otmar Smit uit Venlo. Wanneer de man Dolfs moeder komt ophalen voor de nieuwe James Bond of voor een cabaretvoorstelling in de Maaspoort, brengt hij altijd iets voor hem mee, meestal een bouwpakket dat precies in de roos is, het goede vliegtuig, de goede schaal, de goede wereldoorlog. Een keer blijft hij een hele zondagmiddag in de flat om Dolf aan de eettafel waarop ze kranten hebben uitgespreid voor te doen hoe je een Vickers-tweedekker opschildert. De verf zit in begeerlijke miniblikjes die Otmar koopt in een winkel in Venlo waarvan zijn moeder het bestaan niet eens vermoedt. Ze voeren ernstige gesprekken over welke lijm de beste is, uit een tube of uit een potje, en ook over de vliegtuigen zelf, of de boordmitrailleur van de schots en scheve Vickers al tussen de propellers door schoot, of de Sopwith Camel die aan visdraad boven zijn bureau hangt een beetje wendbaar was – zaken waarvoor je bij vaders moet zijn, ziet hij in.
Zonder twijfel heeft zijn moeder al eerder aanbidders gehad. De stroopwafelboer op de markt snijdt de bovenste wafel van haar zakje altijd in de vorm van een hart. De muziekleraar, een man met een glazen oog, wil dat hij de groeten doet aan zijn moeder. Verdwaalde vaders op het schoolplein maken grapjes tegen haar, wat Dolf verbaast, want zo aardig is ze niet. Wel is ze anders dan andere moeders. Om te beginnen heet ze al gek, Ulrike Eulenpesch, ‘waarom heten jullie Uilenpis,’ vraagt een jongen op school met wie hij meteen begint te vechten – maar ze praat ook gek, als het knappe zusje van prins Claus, zegt Otmar. Bij Duitse postorderbedrijven bestelt ze fleurige zijden blouses en taillehoge pantalons waaronder ze open schoenen met gouden riempjes aantrekt, zelfs als het regent. Wanneer hij in de klas zit, ziet hij haar vanuit zijn ooghoeken het schoolplein op komen, ze heeft een asblond kapsel dat ze overeind houdt met grote wolken hairspray. ‘Scheisse, hoe kan die Elnett nou al op zijn?’ roept ze vanuit het douchehok, waarna ze ’s middags samen de bus naar Venlo nemen, de Maasbrug over, en hand in hand door de Vleesstraat naar het Nolensplein lopen om bij Die 2 Brüder von Venlo nieuwe bronzen flacons te kopen, en ook meteen koffie en sigaretten en harde broden; daar houdt zijn moeder van, net als van goud en ‘geschoolde zang’. Tijdens het bedden verschonen zingt ze Duitse aria’s. ‘Jouw moeder was bij de operette in Wuppertal,’ zegt Otmar als Dolf een brutale mond geeft, ‘dus wees een beetje lief voor d’r.’
Hij doet wat hij kan. Al dacht hij toen ze nog met z’n tweeën waren niet in die termen over zijn moeder, als over iemand voor wie je extra lief moest zijn; haar karakter leent zich niet voor medelijden, ze is een vrouw die als ze verdrietig is boos wordt of gaat schoonmaken. De enige vrouwen die op haar lijken ziet hij in reclames voor shampoo van Schwarzkopf op de Duitse televisie, maar die wonen in grote huizen en gedragen zich vrolijk.
‘Wanneer komt Otmar weer,’ vraagt hij als het hem te lang duurt. Zodra de kabouterachtige man er is, sleept Dolf hem naar het elektrische orgel dat ze van opa Ludwig hebben gekregen en dat Otmar een Steinway met oorwarmers noemt. Hij trekt de koptelefoon eruit, laat eerst al zijn vingerkootjes knakken, waarna er iets indrukwekkends uit de stoffige speaker bij zijn voeten stroomt, een wilde beek van noten die Dolf niet zozeer mooi vindt, als wel goed, of knap, of hoe zeg je dat. ‘Liszt, Ferenc, “Fransje Slist” volgens mijn vader die begraven is,’ zegt Otmar, of: ‘Ludwig Heetvanboven, stokdoof en tóch geen gehoorapparaat, hè – nee, vooral niet doen, gewoon blijven aanmodderen.’ Oubollige grapjes nu hij eraan terugdenkt, maar die zijn moeder tinkelend laten lachen, wat op zichzelf al een gebeurtenis is. Door Otmar realiseert hij zich dat ze eigenlijk altijd nurks was, ‘maak mij niet griesgrämig, Junge’, waarschuwt ze hem vaak te laat. Misschien is ‘bitter’ een beter woord, zoals de zwarte chocola die ze vloekend door de wc spoelt wanneer ze die cadeau krijgt van ‘mensen die mij vet mesten willen, Liebling’.
Ergens begrijpt Dolf haar chagrijn wel, sterker, hij heeft er zelf ook last van. Als hij na school bij een vriendje speelt, het huis ruikend naar bloemkool en braadworst, en er komt een vader het tuinpad oplopen, raakt hij doortrokken van een treurnis die aan boosheid grenst, niet zozeer uit jaloezie, maar omdat zo’n man die zijn tas neerzet en zijn vrouw een kus geeft hem eraan herinnert dat er ergens iemand rondloopt die zijn moeder en hem tekortdoet. Bij hen is het Ulrike zelf die in de namiddag geradbraakt thuiskomt, jaren ouder na een dag in de Venlose bloemenkwekerij waar ‘het liefdeslot mij te werk heeft gesteld, Liebling’, haar t-shirt stijf van het wondvocht van de gerberastelen die ze in tropische hitte heeft afgesneden – ‘kriechender, ze laten je moeder kruipen op haar knieën’. Vaak zonder hem een zoen te geven, sluit ze zich op in hun badhok met het te korte douchegordijn, waardoor ze elke avond een zeiknatte handdoek staat uit te wringen, en komt pas drie kwartier later weer tevoorschijn, geurend naar Elnett, verbluffend goed gerenoveerd, waarna ze aan de keukentafel met het kleingeld uit haar beurs als schroot om zich heen een boodschappenlijstje begint op te stellen.
Hij staat er slecht op in de Geresstraat, de man over wie Dolf nooit durft te beginnen. Er rust een ingewikkeld taboe op zijn ‘verwekker’, zoals zijn moeder hem noemt. Enerzijds wil ze niet dat er over de man gepraat wordt, anderzijds praat ze voortdurend over hem, een alleenrecht dat ze laat gelden op een verleden waar Dolf net niet bij hoort. Het zijn steeds dezelfde vier, vijf verhalen die ze vertelt, voorvallen of eigenschappen waaruit duidelijk wordt dat zijn ‘verwekker’ een onaangenaam iemand was – ‘een grote fout van jouw moeder, Junge’. Een man die tegen opa Ludwig heeft gezegd dat hij geen gesprek met hem kon voeren, omdat hij niet gestudeerd had; een man die je binnen vijf minuten zijn bed in kon kletsen, de ramen en gordijnen potdicht, thermometer onder zijn tong, alleen door te zeggen dat hij er bleekjes uitzag. Die, hoewel hij in dienst zat, bulkte van het geld en haar iedere week meenam naar de Chinees in de Pepijnstraat, maar als ze een keer bij zijn ouders in Eindhoven langsgingen heel zorgelijk deed over zijn financiën en zich een envelop met tweehonderd gulden in handen liet drukken, waarover hij dan op de terugweg triomfantelijk ging zitten doen. Die zulke zweetvoeten had dat Ulrike zijn rondslingerende legersokken oppakte met haar hand in een boterhammenzakje dat ze vervolgens binnenstebuiten getrokken vastknoopte aan de rand van de wasmand.

 

Copyright © 2019 Peter Buwalda

pro-mbooks1 : athenaeum