Leesfragment: Schemerland

21 mei 2019 , door Berthe Spoelstra
| |

Vrijdag 24 mei wordt het romandebuut van Berthe Spoelstra, Schemerland, gepresenteerd bij Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum. Vandaag publiceren we voor!

Jeanne is gestopt met praten. Ze zit in haar huis en kijkt naar het kleed aan haar voeten, haar schilderij, schilfers op de zoldering. Dat is genoeg. Bergen verhalen liggen daar te wachten tot zij ze verzint. Tot de conciërge de luiken opent en het zonlicht haar Parijse appartement binnenkomt. Tot haar kinderen vinden dat het zo niet langer kan en hun moeders spullen inpakken voor een verhuizing naar het verzorgingshuis.

Schemerland gaat over herinneren en vergeten, over leren spreken over het leven en de dood. Jeanne blikt terug op haar leven en vraagt zich af: heb ik het goed gedaan? Hoe neem je afscheid van het leven, van een kind, een moeder? Wat vermag verbeelding in een pijnlijk klein gebleven vrouwenleven?

Schemerland is een taalbouwwerk over menselijk onvermogen. In Spoelstra’s uitzonderlijk rijke boek levert de hoofdpersoon een krachtmeting met spoken uit het verleden en het onvermijdelijke einde. Een vrouw zit in haar stoel, kijkt televisie en aanschouwt hoe de wereld, net als zij, ten onder gaat.

 

Zondagnacht

De nacht morst zwart. Traag bewegen schaduwpatronen over mijn plafond. Eerst volgen ze invallend duister, daarna de opkomende ochtend. Boven mijn bed golft de tijd voorbij. Alleen als er een auto voorbijrijdt, raken de vaste banen in de war. Een wirwar lamplicht glijdt in volle vaart door de kamer, tot aan mijn voeteneinde. Rode achterlichten gloeien kortstondig na. Dan keert de rust terug.
Ik lig diep weggezonken in het matras en strek mijn armen uit. Hier ligt niemand anders. Al heel lang niet meer. Op dit nachtelijke uur waait er buiten wellicht een koel briesje, binnen houden gesloten luiken de zomerhitte onbeweeglijk op dezelfde plaats. Warme lucht hangt bijna tastbaar zo’n halve meter boven de grond. Overal, ook rond mijn bed. Mijn mond staat vol van schimmige omzwervingen. Misschien moet ik even spoelen met wat water.
Het glaasje naast mijn bed staat onder handbereik. Ik duw mezelf overeind, breng mijn gewicht op één elleboog en reik naar achteren. Langzaam, langzaam steeds verder tot mijn hand tegen het glas stoot. Gelukkig staat het ding midden op het kastje, en een whiskyglas heeft een brede bodem. Dat valt niet snel om. Ik moet proberen niet te bibberen. Zit ik recht genoeg voor een paar slokken?
Ik laat wat water rondgaan in mijn mond, spoel de nachtgedachten weg. Het glas landt op het marmeren blad en maakt een vertrouwd geluid in het donker. Scherp en dof tegelijk. De exercitie is zonder morsen volbracht. Maar het blijft gedoe.

Ergens onder de huizen gloeit de zon. Ze duwt de dag en het kunstmatige schijnsel van de straatlantarens voor zich uit. Parijs ontwaakt. Straks breek ik een nieuwe dag aan, samen met Boudou. De conciërge en ik zullen in het vlakke licht van de opkomende ochtend ons dagelijks ritueel uitvoeren. Een verschoning, en dan schuifelen we arm in arm naar mijn stoel. Daar krijg ik een ontbijt, waarna ik audiëntie houd voor een schemerstoet aan ongezegde woorden en gedachteflarden.
Eén gedachte steekt nu al met felle oogjes boven alles uit: vandaag gaat het beginnen. Straks komt niet alleen Boudou, bewaarster van de tijd, maar komen ook mijn kinderen. Ze zullen beginnen aan het werk dat ze gistermiddag hebben aangekondigd. Op deze doodgewone maandagochtend zullen ze mijn huis leeghalen.
Vanaf acht uur wordt alles schoongemaakt, opgeruimd en ingepakt. Laat dat maar aan mijn jongste dochter over. Vivienne heeft het strak geregisseerd: geel is voor Camille, groen voor Vivienne zelf. Blauw is voor Sebastien en hij neemt ook de spullen met een rode sticker mee. Later, als Alain uit Azië overkomt, haalt hij het rode aandeel op. Ik vraag me af tot welke categorie ik zelf behoor.

‘Je moet proberen te luisteren, mam.’
Al weken proberen ze mij uit te leggen dat verhuizen beter is. Gisteren was een voorlopig hoogtepunt. Zacht tikte iemand tegen mijn bovenarm.
‘Mam, luister je?’
Ik tilde mijn blik omhoog, steeg op vanaf het kleed dat aan mijn voeten ligt. Met stevige leeuwenpoten staat mijn stoel verankerd aan dit Perzische tapijt. Voor mij zaten mijn kinderen eensgezind aan tafel. Drie vertrouwde gezichten, getekend door een onbestemde, middelbare leeftijd. Ze keken aandachtig, gespannen zelfs. Ik zocht het kind dat had gesproken. Mijn ogen bleven hangen bij mijn jongste dochter. Vivienne knikte goedkeurend en boog naar voren.
‘Er is ineens een kamer vrij. In dat complex achter de botanische tuin, weet je wel?’
Ze haalde adem. Het woordje ‘maar’ lag te wachten op haar tong.
‘Ze hebben een fout gemaakt. We krijgen donderdag pas de sleutel.’
Sebastien, mijn jongste, trok een trosje van de meegebrachte druiven. Hij grijnsde breed.
‘Je voorganger in die kamer ging trager dood dan de directie had verwacht.’
‘Sebbu!’
Mijn dochters sisten alsof hun broertje met zijn vieze vinger door een feesttaart was gegaan. Vivienne rechtte haar rug en begon opnieuw.
‘Er is een kamer vrij. Vanaf morgen, hadden ze beloofd. Dat blijkt dus niet te kunnen. We krijgen donderdag pas de sleutel.’
Haar hand kwam op de golven van zorgvuldig uitgekozen woorden aangezeild. Ze bood een blokje blauwe kaas aan. Automatisch opende ik mijn mond.
‘Het is een prima huis. Goed bereikbaar, voltijds zorg en betaalbaar.’
Mijn tong woelde om de kaas. Korrelige, scherpe schimmel werd gevolgd door zachte room. Speeksel rukte uit. Ze hadden goede kwaliteit gekocht. Waarschijnlijk waren ze bij de oude Loeb geweest, twee straten verderop. Hij is op zondag open.
Viviennes hand naderde opnieuw, dit keer met een stukje brood.
‘We hebben overlegd hoe we nu de week indelen. We kunnen niet meer schuiven, dus draaien we het om. Eerst doen we hier in huis de boel en daarna knappen we je nieuwe kamer op.’
Het was even stil.
‘Het is maar voor een weekje,’ zei Vivienne. ‘Uiterlijk op maandag brengen we je over. Een weekje en het is gedaan.’ Aan de overzijde van de tafel veegde Camille zweet van haar voorhoofd.
‘Snap je wat Viv zegt, mama? We hebben alle drie een week vrij genomen. Morgen beginnen we.’
Camille had diepe kringen onder opgemaakte ogen. Zou ze wel gelukkig zijn?

In het schemerdonker strijk ik mijn laken glad. Buiten rijdt reutelend een brommer door de straat. Ik wiebel met mijn tenen, graaf en graaf in mijn geheugen. Van maandag tot maandag is geen weekje. Dat zijn acht volwaardige dagen. Ik zei het niet. Ik lijk dement, toch begrijp ik het glashelder: de komende acht dagen ruimen ze hun moeder op. Het tafelzilver en het linnen, de snuisterijen, schilderijen, kleedjes, krukjes, de planten en de boeken; alles gaat eraan.

‘Het is gemeubileerd.’
Vivienne smeerde boter op een stukje stokbrood en at het op.
Triomf vocht zich omgekeerd een weg naar buiten, want ze zei met volle mond: ‘Er is zelfs een fauteuil. Met uitklapbaar voetenbankje.’
Dus zelfs mijn stoel zou worden afgevoerd. Wilde ik wel een nieuwe? En was dat ding wel nieuw? Wie had er eerder in die kamer, in die stoel gezeten? Ik kon natuurlijk protesteren. Maar hoe moest ik dat doen? Mijn stem zou roestig zijn. Wat had ik moeten zeggen, welke woorden moest ik kiezen? Protesteren heb ik in al mijn vijfentachtig jaren nooit gedaan. Niet echt. Water zoekt altijd het laagste punt.
Ik knipperde en keek naar mijn voeten. Daar lag het vertrouwde Perzische tapijt vol figuren en verleidelijke valleien. Het is een fijn symmetrisch motief. Vanaf een laan steenrood stapte ik in de koele, koningsblauwe zee. Woorden spoelden van mij af. Even was de kamer in zondagse rust gehuld, net als nu de ochtend onverbiddelijk nadert. In de hal tikt de klok naar maandagmorgen. Een eerste vogel meldt zich in de dakgoot. Achter mijn luiken wordt de stad luidruchtig en de lucht bleekzuchtig blauw.

Gisteren verbrak Vivienne de stilte. Ze zei dat alles in de nieuwe kamer stemmig beige is. Alsof dat een voordeel is. Ik was afgedwaald naar andere werkelijkheden waar verhuizen, inpakken of praten niet bestaan. Verfrist klom ik uit mijn kleed omhoog, schudde de druppels uit mijn haar en sprong over het hekje in mijn schapenschilderij. In dat wijde landschap hoedt een herder kalm zijn kudde.
Mijn kinderen zaten roerloos om de tafel. De druiven waren op, het brood was verkruimeld. Sebastien bestudeerde het tafelkleed, zijn zussen keken naar elkaar. De stilte leek eindeloos, net als nu in bed. Tot Vivienne naar voren boog en ferm de borden op elkaar stapelde.
‘Geef toe, zo gaat het niet langer.’
Niemand sprak haar tegen.

 

© Copyright 2019 Berthe Spoelstra, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum