Leesfragment: Stadsburgers

23 november 2019 , door Maarten Prak
|

26 november verschijnt Stadsburgers. Stedelijk burgerschap voor de Franse Revolutie, door Maarten Prak. Wij publiceren voor!

Burgers grepen de macht in de Franse Revolutie en legden zo de basis voor onze moderne democratie. Of zat het toch anders? In Stadsburgers presenteert Maarten Prak een nieuwe visie op dit gangbare beeld. Al ver vóór 1800 was er sprake van lokaal verankerd burgerschap, in een formele status van stadsburger, maar vooral in talrijke organisaties van stedelijke burgers zoals gebuurten, gilden, broederschappen en schutterijen.

De Franse Revolutie maakte een einde aan het stedelijk burgerschap en verving het door een nationaal burgerschap. Dat had voordelen, zoals grotere gelijkheid en democratie, maar intussen blijkt nationaal burgerschap ook zijn nadelen te hebben: bureaucratie en vreemdelingenhaat.

Hoog tijd, kortom, om na te denken over de verhouding tussen landelijk, Europees en stedelijk burgerschap. Daarvoor biedt Stadsburgers stimulerende en inspirerende voorbeelden.

 

Inleiding

Werelden van burgerschap

Frankfurt am Main is tegenwoordig een financieel machtscentrum waar de Europese Centrale Bank is gevestigd. In 1245 verkreeg Frankfurt de status van vrije rijksstad, met als gevolg dat de inwoners voortaan het stadsburgerschap konden verwerven. In sommige gevallen hoefden ze daar niets voor te doen: zonen en dochters van burgers waren vanzelf ook burgers. Immigranten konden het burgerschap verwerven door een huwelijk met een burger, maar ook op andere wijze, op voorwaarde dat ze konden aantonen geen buitenechtelijk kind te zijn en een economische bijdrage te kunnen leveren aan de stad. Meer dan de helft van alle nieuwe burgers tussen 1600 en 1735 was immigrant: 56 procent. Stadsburgers hadden het recht om lid te worden van een gilde, maar daar stond verplichte deelname aan schutterijen, burgerwachten en brandweer tegenover. Vrouwelijke stadsburgers waren uitgesloten van deelname aan het politieke leven, maar ze hadden wel het recht om in de stad vastgoed te bezitten en het bedrijf van hun man na diens dood voort te zetten. Wetgeving uit het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw trachtte te voorkomen dat calvinisten, en later ook katholieken, burgers van het overwegend lutherse Frankfurt konden worden, maar deze voorschriften vielen te omzeilen door een huwelijk met een vrouw die wel stadsburger was. Joden bleven echter volledig uitgesloten van het stadsburgerschap, waarover in 1823 meer dan de helft van alle huishoudens in Frankfurt beschikte.
Vanaf de vijftiende eeuw stond de wetgeving van Frankfurt verregaande deelname toe van burgers aan alle geledingen van het stedelijke bestuur; een van de drie geledingen van de stadsraad vertegenwoordigde de gilden. Ondanks deze betrokkenheid van burgers bij het stedelijke bestuur ontlaadden de spanningen tussen de patriciërselite en brede lagen van de be- volking zich soms in openlijke opstand – in 1355-1368 en opnieuw in 1525. Een andere opstand van dergelijke aard, in 1612-1616, leidde tot volledige politieke uitsluiting van de gilden. Een volgende opstand, vanaf 1705, zou deze uitsluiting uiteindelijk weer ongedaan maken. De nieuwe wetgeving van 1732, het sluitstuk van een hele reeks hervormingen in de voorgaande decennia, gaf de burgers van Frankfurt hun oude, ruime rol in stadspolitiek en stadsbestuur weer terug.
De veranderingen in de negentiende eeuw zouden van een geheel andere orde blijken. Franse revolutionaire strijdkrachten bezetten op 18 januari 1806 de vrije rijksstad Frankfurt, vastbesloten om de verworvenheden van de Franse Revolutie ook aan de burgers van deze Duitse stad ten goede te laten komen. Later dat jaar veranderde de rijksstad in het vorstendom Frankfurt en een voormalige kanselier van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie, Karl Theodor von Dalberg, trad nu aan als soeverein van Frankfurt, met de titel vorst-primaat. De zogenaamde derde geleding van de raad, die de gilden vertegenwoordigde, werd al snel teruggebracht tot een commissie van toezicht voor de plaatselijke economie. Ook op ander vlak nam de rol van burgers in stadspolitiek en stadsbestuur aanzienlijk af. Vanaf 1810 was Frankfurt een territoriaal groothertogdom, de stad zelf werd onderdeel van een département (provincie). Frankfurt was nu een municipalité (gemeente), ondergeschikt aan het département en aan de groothertog en bestuurd door een raad die slechts twee keer per jaar bijeenkwam. In 1810 werd verklaard dat voortaan ‘alle inwoners van het groothertogdom dezelfde rechten hebben’. Daarvan profiteerden onder anderen de Frankfurtse Joden, die vanaf 1812 eindelijk toestemming kregen om formeel burgerschap te verwerven.
In 1815, na de nederlaag van Napoleon, werd de status van Frankfurt als vrije rijksstad hersteld en in die hoedanigheid trad de stad toe tot de Duitse Bond. Ook de derde geleding van de raad werd in haar achttiende-eeuwse rol hersteld. In de jaren van politieke onrust daalde het percentage patriciërs in de raad gestaag. Hetzelfde gebeurde met het aandeel van ambachtslieden in de politieke instellingen van de stad, dat daalde van meer dan 30 procent in de jaren 1727-1806 en meer dan 40 procent in de Franse periode (1806-1810) tot slechts 10 procent in de Senaat van 1866. In Frankfurt – en vele andere plaatsen – waren beoefenaren van de vrije beroepen, zoals artsen en advocaten, de grote winnaars. De revolutionaire omwentelingen en de daaropvolgende restauratie leidden, kortom, wel tot meer rechtsgelijkheid, maar ook tot minder gelijkheid in vertegenwoordiging. En dan bofte Frankfurt waarschijnlijk nog met het herstel van de vroegere autonomie.
Het verhaal van het burgerschap in Frankfurt illustreert twee kernargumenten van dit boek. Het onderstreept aan de ene kant dat stadsburgers in de Middeleeuwen en vroegmoderne periode een toonaangevende rol konden spelen in het openbare leven. En het laat aan de andere kant ook zien dat deelname van die burgers aan de politiek niet vanzelf sprak. De rol van burgers bleef onderhevig aan voortdurende veranderingen en soms dramatische verschuivingen: ze moesten hun invloed blijvend bevechten. In die zin was wat er in Frankfurt gebeurde kenmerkend voor middeleeuwse en vroegmoderne steden, groot of klein, in heel Europa en zelfs in de rest van de wereld. Maar stadsburgerschap bestond en het bevechten ervan loonde de moeite. De geschiedenis van Frankfurt toont aan de andere kant ook aan dat de Franse Revolutie en de nasleep daarvan niet automatisch leidden tot verbetering van de rechtspositie en de politieke invloed van burgers. Grosso modo verstevigde de Franse Revolutie de rol van nationale regeringen tegenover de plaatselijke autoriteiten. Plaatselijk burgerschap en burgerorganisaties als de gilden werden afgeschaft, eerst in Frankrijk en vervolgens ook in door de Fransen veroverde gebieden. Ondanks Napoleons nederlaag beklijfden zijn hervormingen in veel landen waar de nationale regeringen niet bereid waren de klok terug te draaien. Integendeel, de regeringen van die landen streefden juist naar verdergaande politieke en culturele eenwording en waren er zo rond 1900 ook daadwerkelijk in geslaagd de meeste van die doelstellingen te verwezenlijken. Rond het jaar 2000 traden de nadelen van dit streven echter steeds duidelijker aan het licht. De nationale staten waren opgezwollen tot kolossale bureaucratieën, die worstelden met het nakomen van hun aanvankelijke beloften van politieke vrijheid en sociale gelijkheid, en zich daarbij van hun burgers vervreemdden.
In dit boek probeer ik uit te leggen waarom stedelijke autonomie in 1800 nog steeds populair was en suggereer ik dat een zekere mate van herstel daarvan zelfs een (gedeeltelijke) oplossing kan bieden voor verschillende kwalen van moderne samenlevingen. Geheel origineel is dit idee overigens niet: politicologen hebben al eerder soortgelijke voorstellen geopperd – en zelfs met een beroep op het verleden om hun argumentatie te onderstrepen. Deze politicologen krijgen daarbij echter weinig hulp van een geschiedschrijving die de neiging vertoont in de periode vóór de Franse Revolutie de problemen van stedelijk bestuur en stadsburgerschap te beklemtonen en de situatie na 1789 te idealiseren. In de komende bladzijden hoop ik aan te tonen dat het middeleeuwse en vroegmoderne stadsburgerschap, in vergelijking met de uitwerking in de praktijk van het negentiende-eeuwse nationale burgerschap, eigenlijk een indrukwekkende staat van dienst heeft als het gaat om politieke vrijheid, sociale gelijkheid en gemeenschapsvorming – of, in de bewoordingen van 1789: van liberté, égalité, fraternité.
Burgerschap blijft een basiskenmerk van een moderne samenleving. Debatten over immigratiebeleid, de toekomst van de democratie of de hervorming van de verzorgingsstaat raken onmiddellijk aan kwesties van burgerschap: wie wordt beïnvloed door deze veranderingen en hoe? Of, om het botweg te zeggen: wie hoort erbij en wie niet? Inzicht in de historische ontwikkeling van burgerschap, voordat het de huidige vorm kreeg, kan helpen richting te geven aan de toekomst, niet alleen door middel van het langetermijnperspectief, maar ook door uitbreiding van het scala aan historische mogelijkheden. Gedurende de eeuwen die in Europa ‘middeleeuws’ en ‘vroegmodern’ heten, was burgerschap wereldwijd een cruciaal element in de modernisering van samenlevingen. Max Weber stelde al bijna een eeuw geleden dat de zelforganisatie van stadsburgers, zoals die in het middeleeuws Europa tot stand kwam, de Europese steden een doorslaggevende voorsprong verschafte op hun Aziatische tegenhangers, waar keizers en clans de samenleving aan banden legden. Dat verklaarde volgens hem ook, althans ten dele, waarom Europa er de afgelopen vijfhonderd jaar in slaagde om de wereld te overheersen.
Sinds Weber zijn stelling poneerde zijn we echter veel meer te weten gekomen over de historische achtergronden en ontwikkeling van burgerschap en over de samenlevingen waarin het ontstond. Ook in conceptueel opzicht is er sinds Webers tijd veel veranderd. Dit boek werpt een frisse blik op de ontwikkeling van burgerschap in het middeleeuwse en vroegmoderne tijdperk, dat wil zeggen tijdens de bijna acht eeuwen die verstreken sinds het jaar 1000, vóór de Franse Revolutie democratie en ‘moderne’ vormen van burgerschap invoerde. Webers stelling, plus zijn begeleidende bewering dat het succes van Europa op het wereldtoneel rechtstreeks voortvloeide uit de unieke eigenschappen van het Europese stadsburgerschap, zal ik in dit boek op twee punten trachten te weerleggen. Ten eerste hoop ik aan te tonen dat een opmerkelijk deel van wat Weber zag als unieke kenmerken van Europese steden ook te vinden is in de steden van het Midden-Oosten en China. Ten tweede leverden deze zogenaamd unieke kenmerken van Europees stadsburgerschap in grote delen van Europa, in tegenspraak met Webers stelling, niet de combinatie van economische dynamiek en sociaal welzijn op die zijn model in het vooruitzicht stelde.
Het is duidelijk dat er nog iets anders meespeelde. En dat was, zo zal ik betogen, de specifieke verhouding tussen plaatselijk (dus stedelijk) en nationaal bestuur. Alleen waar de inrichting van de staat een aanzienlijke invloed van stedelijke instellingen op het beleid van de landelijke overheid toestond, deden de door Weber voorspelde ontwikkelingen zich ook daadwerkelijk voor. Andersom geredeneerd: alleen in regio’s waar steden konden steunen op staten met oog voor hun behoeften, leverde stadsburgerschap het door Weber voorspelde effect op. In die dynamische wisselwerking tussen staat en stad vallen, zo betoog ik in het tweede gedeelte van dit boek, drie stadia te onderscheiden. In de Italiaanse stadstaten vielen van de elfde tot de veertiende eeuw stad en staat in veel opzichten vrijwel samen. De bescheiden omvang maakte deze stadstaten echter kwetsbaar voor druk van buitenaf. In het tweede stadium zegevierde in de zestiende en zeventiende eeuw in de Lage Landen een confederatie van steden. Ook dit model kreeg op lange termijn te kampen met schaalproblemen, verhevigd door inwendige verlammingsverschijnselen. Het derde stadium was de parlementaire regering zoals die zich in het Engeland van na de Hervorming ontwikkelde en die uiteindelijk haar beslag kreeg tijdens de Glorious Revolution van 1689. In al deze drie stelsels oefenden stedelijke belangen en stedelijke vertegenwoordigers een sterke invloed uit op het beleid van de staat.
Deze schets van de geschiedenis van het stadsburgerschap in Europa biedt mij de kans om nog een ander misverstand recht te zetten. Recent onderzoek naar middeleeuwse en vroegmoderne steden, binnen en buiten Europa, wordt gedomineerd door de sociale geschiedenis van de stedelijke elites. Specialisten op dit terrein hebben steeds gewezen op het monopoliseren van de stedelijke politiek door kleine oligarchieën. Ik zal daarentegen betogen dat de rol van ‘gewone mensen’ in de stadspolitiek systematisch is onderschat en dat burgerinstellingen in de meeste middeleeuwse en vroegmoderne steden direct of indirect bijdroegen aan de vormgeving van de lokale politiek. Er was, met andere woorden, nog voor de Franse Revolutie sprake van beduidend meer ‘democratie’ dan gewoonlijk door historici wordt erkend. De onderschatting daarvan is een gevolg van de eenzijdige aandacht voor de nationale politiek. De volksinvloed was bovendien het grootst op die plekken waar het volk het meeste belang bij had: de plaatselijke instellingen, die beslisten over de inrichting en uitvoering van openbare diensten. Door deze plaatselijke vorm van burgerschap te vernietigen, verlaagde de Franse Revolutie aanvankelijk het democratische gehalte van Europa, in plaats van het, zoals we nog steeds in de geschiedenisboekjes kunnen lezen, te verhogen.

 

© 2019 Maarten Prak
© 2019 Nederlandse vertaling Uitgeverij Prometheus en Roland Fagel en Hans Out

pro-mbooks1 : athenaeum