Woensdag 30 oktober presenteren we bij Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum de nieuwe bundel van Pieter Boskma, Van de zoon en de zee. Vandaag publiceren we voor!
Een kind vertelt vanuit de moederbuik en doet verslag van zijn geboorte en zijn eerste kennismaking met de wereld. Dan neemt de zee het woord en toont haar onstuimigheid en hoogmoed, haar aanzwellende kracht en honger om de mens een les te leren. Het enige wat de zee vertedert is het onschuldige kind. Dit geldt ook voor de vader, de derde stem in deze bundel. Als ook hij van zich laat horen is de bedwelmende cocktail vol spiegelingen en dwarsverbanden compleet.
N.B. Eerder besprak Fleur Speet voor ons Zelf en brachten we een gedicht van Boskma in de aanloop naar het Poëziefestival Elswout.
IIn de wacht 1 Mij doorstroomt zijn stem als donkerbronzen glinstering. Vouwt hij zijn handen om haar buik dan vormt zich een speels geruis dat ik later turend over zee herkennen zal met een steek van heimwee naar dit onderhuids moment. Ik weet niet hoe hij ruikt, ik weet nog niet wat ruiken is maar ik voel: het is zoet wat door mijn wachthuis trekt — dan kijkt hij vast vertederd naar mijn eerste echogram of gewoon naar het gloeien van een pijpje hasjiesj. Ging de poort maar open, waardoor velen menen dat de hemel te betreden valt maar ik nog naar de wereld moet. Ik wil op hem lijken, ik wil zijn als hij, ik wil weg uit deze stille zachte lachende geslotenheid, zoals hij dat zei, nog ver voor mij, ver voor mij. 2 In polyfonische pulseringen passeer ik eindelijk haar wijkend vlees en op de trappen naar het morgenlicht pakken zijn handen mij vol zachtheid op. Ik zie het rode, nog zeer vroege uur als hij mij naar het venster tilt en volg het vluchtspoor van een valk die over glansvers parkloof scheert. ‘Kijk, mijn zoon, de wereld, zo gaat het er daar aan toe: je slaat je vleugels uit, zet koers en houdt het vastgestelde doel in zicht, al blijkt dat slechts een tussenstop.’ Nu klom de zon uit een kerkdak en nam net als die valk een vlucht en ik keek de kamer in waar zij in bloed te stralen lag, en dacht: wiekslag, doelen, ik. 3 Wat uit hun mond komt kan ik niet verstaan maar ik begrijp de klanken wel. Soms lovend, soms vermanend sturen zij mijn motoriek: ik ben een marionet op hun keelmuziek. Zij lijken niet te weten, zo smal en hoog op hun twee benen, hoe ik vol aandacht hun beweging volg en opsla in mijn kopspons, veel groter en gretiger dan de meesten menen. Ik weet allang dat God een Wezen is waarin mijn wezen wordt weerspiegeld. Ik heb nog geen bewijzen nodig, geen hypothese en geen theorie: ik weet gewoon omdat ik net besta, nog niet verward door twijfel of concept. Ik kan nog steeds voorbij de sterren gaan, thuis, in de omarming van mijn bed. En soms, wanneer ik niet slapen kan en hun gezicht vol zorg verschijnen zie, groei ik uit mijn jonge dag vandaan, buig en kus hun voorhoofd simultaan en een moment gaat door ons alle drie een rimpeling weemoed, een zucht poëzie. [...]
Mij doorstroomt zijn stem als donkerbronzen glinstering. Vouwt hij zijn handen om haar buik dan vormt zich een speels geruis dat ik later turend over zee herkennen zal met een steek van heimwee naar dit onderhuids moment.
Ik weet niet hoe hij ruikt, ik weet nog niet wat ruiken is maar ik voel: het is zoet wat door mijn wachthuis trekt — dan kijkt hij vast vertederd naar mijn eerste echogram of gewoon naar het gloeien van een pijpje hasjiesj.
Ging de poort maar open, waardoor velen menen dat de hemel te betreden valt maar ik nog naar de wereld moet. Ik wil op hem lijken, ik wil zijn als hij, ik wil weg uit deze stille zachte lachende geslotenheid,
zoals hij dat zei, nog ver voor mij, ver voor mij.
In polyfonische pulseringen passeer ik eindelijk haar wijkend vlees en op de trappen naar het morgenlicht pakken zijn handen mij vol zachtheid op.
Ik zie het rode, nog zeer vroege uur als hij mij naar het venster tilt en volg het vluchtspoor van een valk die over glansvers parkloof scheert.
‘Kijk, mijn zoon, de wereld, zo gaat het er daar aan toe: je slaat je vleugels uit, zet koers en houdt het vastgestelde doel in zicht, al blijkt dat slechts een tussenstop.’
Nu klom de zon uit een kerkdak en nam net als die valk een vlucht en ik keek de kamer in waar zij in bloed te stralen lag, en dacht: wiekslag, doelen, ik.
Wat uit hun mond komt kan ik niet verstaan maar ik begrijp de klanken wel. Soms lovend, soms vermanend sturen zij mijn motoriek: ik ben een marionet op hun keelmuziek.
Zij lijken niet te weten, zo smal en hoog op hun twee benen, hoe ik vol aandacht hun beweging volg en opsla in mijn kopspons, veel groter en gretiger dan de meesten menen.
Ik weet allang dat God een Wezen is waarin mijn wezen wordt weerspiegeld. Ik heb nog geen bewijzen nodig, geen hypothese en geen theorie: ik weet gewoon omdat ik net besta,
nog niet verward door twijfel of concept. Ik kan nog steeds voorbij de sterren gaan, thuis, in de omarming van mijn bed. En soms, wanneer ik niet slapen kan
en hun gezicht vol zorg verschijnen zie, groei ik uit mijn jonge dag vandaan, buig en kus hun voorhoofd simultaan en een moment gaat door ons alle drie een rimpeling weemoed, een zucht poëzie.
[...]
Copyright © 2019 Pieter Boskma