Leesfragment: Vele vreemde vormen

13 december 2019 , door Tom Hofland
|

Vorige maand verscheen Vele vreemde vormen van Tom Hofland, waarmee hij prompt werd genomineerd voor de BNG Bank Literatuurprijs 2019. Fragment!

Tomás Mancanza is een privédetective in Antwerpen die zijn dagen slijt met het opsporen van verloren hondjes en het observeren van affaires. Wanneer hij verliefd wordt op de jonge kunstenares Camille, ziet hij dit als een kans om zijn leven opnieuw vorm te geven. Maar zijn verleden is nog niet klaar met hem. Op een avond wordt hij gebeld: zijn vader is onder mysterieuze omstandigheden verdwenen.
Tomás reist met tegenzin af naar zijn geboorte-eiland om hem te zoeken. Geholpen door Camille en de bijgelovige inspecteur Franco probeert hij het raadsel van de vermissing op te lossen. Maar als rationeel denken geen uitweg meer biedt, begint hij te twijfelen aan zijn eigen kennis.

 

I

Tomás leunde met zijn rug tegen de muur van zijn kantoor. Hij keek een tijdje naar de lege stoelen aan zijn bureau, de dode plant op de kast en de kalender aan de muur tegenover hem. Op maandag stond een driehoekig puntje met een verticale streep getekend. Het moest een taartpunt voorstellen: Tomás was deze week 31 geworden.
Plotseling schrok hij van de stilte en wendde hij zijn blik naar de klok. Het was halfvijf: tijd om een einde aan deze ellenlange dag te maken.
Hij liep naar het raam en keek naar buiten. Het regende. Op de stoep vormden zich diepe bruine plassen. Het neonbord van de diamanthandelaar weerspiegelde in een modderstroompje en Tomás probeerde het opschrift ondersteboven te lezen, maar werd na een halfslachtige poging afgeleid door een man die over de plas heen stapte. Hij liep de steeg in die uitkwam onder Tomás’ raam.
De man droeg een driedelig wollen pak en glimmende leren schoenen met gespen. Zijn gezicht bestond uit strakke lijnen, geelroze gekleurd, met grijze stoppels op zijn kaken. Af en toe ving Tomás, onder de mouw van zijn lange jas, de glimp op van een gouden polshorloge. Het was allemaal net iets té, deze man. Sowieso te chic voor deze straat, en hij had iets bevreemdends over zich: alsof hij was weggelopen uit een goedkoop kostuumdrama. Verder liep hij een beetje als een vogel. Als een reiger, om precies te zijn. Met grote, voorzichtige stappen liep hij over de plassen heen.
Tomás bestudeerde hem vanachter zijn raam en hoopte – god, wat hoopte hij het – dat de man verdwaald was. Dat hij een verkeerde afslag had genomen, rechtsomkeert zou maken en terug zou lopen naar de grote straat.
Maar de man liep door met grote vogelpassen en bleef staan onder Tomás’ raam. Hij keek even om zich heen, zag dat hij alleen in de steeg was, en klopte drie keer met zijn ring op het glas van de deur. Tomás bukte.
Hij sloot zijn ogen en zag zijn vader voor zich: een forse man in een gekreukeld wit overhemd, zwetend in een hangmat. Een gouden trouwring knelde om zijn vinger; een boek balanceerde op zijn slapende buik, de bladzijden vettig en gekreukeld. Hij lag te genieten van het langzame tempo van het leven op een eiland.
Hoe vreemd was dit noodlot, dat uitgerekend Tomás nog altijd in Antwerpen zat? Hij die nooit weg had gewild uit zijn geboorteland, zelfs niet van vakanties had gedroomd. Hij wilde niet denken aan andere scenario’s: hoe zijn leven zou zijn gelopen als zijn vader hem niet naar deze grauwe plek had meegenomen om hem vervolgens weer achter te laten.
Tomás kwam omhoog, spuugde zijn kauwgom in de papiermand naast zijn bureau en liep naar de deur.
De afgelopen dagen had hij zich licht gevoeld. Alsof hij een paar kilo was kwijtgeraakt – al wist hij zeker dat dat niet zo was. Hij had zich dagenlang bijna geen zorgen gemaakt over de toekomst of zijn verleden, maar vandaag leek die zalige staat van zijn ver weg. Misschien kwam het door de regen die al de hele dag aanhield. Misschien was het zijn haar, dat nu toch te lang begon te worden, en waar hij zich aan stoor11 de als hij in de spiegel keek. Hij wist het niet. Hij moest maar eens vroeg naar bed gaan, dacht hij. Dat zou hem goeddoen.
Op de overloop zag Tomás het oude portretje van zijn vader dat aan een spijker boven de lambrisering hing. Het was een foto uit zijn tijd bij de recherche. Alles aan hem was toen nog dun: zijn buik, zijn armen, zijn nek. Hij keek met een zachte glimlach in de lens, maar zijn blik was afwezig.
Tomás betrapte zichzelf er geregeld op dat hij sinds een jaar dezelfde blik op foto’s had: naar binnen gekeerd. Glazig. Alsof hij zelfs in de fractie van een seconde dat de foto werd gemaakt zijn aandacht er niet bij had kunnen houden. Vroeger was hij levendiger, dacht hij. Meer in de wereld. Maar hoe ouder hij werd, hoe meer het leven zich in zijn hoofd begon af te spelen. Altijd nadenkend, observerend, analyserend. Een zegen voor zijn vak. Een vloek voor zijn hart.
Tomás keek naar de foto van zijn vader. Ze leken weinig op elkaar, behalve de dikke borstelige wenkbrauwen die als dikke strepen klittenband boven hun ogen geplakt zaten.

In Tomás’ moederland was zijn vader – Peppino – een bekendheid. Hij woonde met Tomás en zijn vrouw op een klein eiland: Paraqi, een nog niet door massatoerisme verpeste parel vlak boven de evenaar. Elke dag vloog Peppino in een afgetrapte politiehelikopter naar het vasteland om bij de nationale recherche aan de zwaarste, luguberste zaken te werken. Hij had sluipmoordenaars ontmaskerd die vermomd waren als huisvrouwen, en kinderbeulen in de huid van leraren. De Paraqianen voelden zich veiliger wanneer hij in de buurt was: auto’s werden zelden afgesloten, en in de bergpas waar Peppino woonde stegen de huizenprijzen. Dat laatste bleek achteraf niet per se door Peppino te komen, eerder door de prachtige ligging en de vruchtbare grond, maar het gerucht was hardnekkig en Peppino kon niet anders dan het met een glimlachje en een zucht bevestigen.
Wanneer Peppino de bakker binnenkwam, met de kleine Tomás aan zijn zijde, stak iedereen zijn handen in de lucht. ‘Ik ben onschuldig! Ik ben onschuldig!’ riepen ze daarna terwijl ze met een glimlach en een doos sinaasappelgebakjes de deur uit wandelden.
Peppino deed zijn uiterste best vriendelijk te reageren, al ging hem dat slecht af: hij strekte zijn mond zo overdreven in een grijns, en sperde zijn ogen daar zo ver bij open dat het leek of hij door maagkrampen werd overvallen.
Toch deed hij altijd zijn best om een praatje te maken met mensen die contact zochten: iets wat veel mensen afleren naarmate ze ouder worden en vervolgens weer aanleren als ze een bepaalde leeftijd hebben bereikt waarop vrienden schaars zijn en de eenzaamheid voelbaar wordt.
Om deze reden was hij niet alleen bekend, maar ook geliefd. Daarom stond het ook breeduit in de Paraqiaanse krant toen hij – na twintig jaar trouwe dienst – besloot de landelijke recherche te verlaten.
‘Waarom?’ vroeg de bakker aan zijn klanten, klonk het op de markten en op de schoolpleinen.
Hoe nu verder? dachten vrouwen die in het holst van de nacht op hun warme zolderkamers naar hun dakraam lagen te kijken met in hun geestesoog de heldhaftige Peppino Mancanza, die de middelmatigheid van al hun mannen – die snurkend naast hen lagen – met zijn aanwezigheid moest goedmaken.
Voor de doorsnee-eilanders was het onmogelijk voor te stellen waarom Peppino Mancanza in de bloei van zijn bestaan (hij was veertig, zag er nog goed uit en was fit) de handdoek in de ring gooide.
Tomás keek naar het fotootje dat voor hem aan de wand hing en bedacht dat dit vlak voor zijn vaders ontslag genomen moest zijn. Hij keek zijn vader in de ogen. Misschien wist hij hier, op dit moment, al dat hij wilde stoppen. Misschien had hij het nog niet aan zijn leidinggevende durven vertellen, zodat hij toch weer voor de jaarlijkse foto moest komen opdraven.
Het bleef Tomás onduidelijk waarom hij zo plotseling zijn penning had ingeleverd. Peppino had nooit de moeite genomen het echt aan hem uit te leggen. Tomás had eigenlijk maar één aanwijzing, en dat was het feit dat zijn vader kort voor zijn besluit voor het eerst in zijn leven een droom had gehad. Dat was vreemd op Paraqi. Niemand op het eiland droomde. Ze beweerden niet eens te weten wat het was. Je ging slapen, je werd wakker. Daartussen bevond zich niets dan een leegte die tegelijkertijd onmetelijk en flinterdun was. Ze kenden dromen alleen maar van verhalen; uit literatuur, van buitenlandse toeristen of bezoekers van het vasteland.

 

Copyright © 2019 Tom Hofland

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum