Leesfragment: Vindeling

01 maart 2019 , door Vonne van der Meer
|

Nu in de winkel Vindeling van Vonne van der Meer. Lees bij ons een fragment!

Vonne van der Meers nieuwe roman Vindeling begint in Boedapest in 1956. Jutka Horvath vlucht tijdens de chaotische dagen van de Hongaarse opstand samen met haar moeder via Oostenrijk naar Amsterdam. Haar leven begint met verlies: van haar familie, haar taal, haar vader. Door de toevallige vondst – in haar nieuwe vaderland – van een handtas raakt Jutka in de ban van het vinden. Wat ze vindt brengt ze terug, maar zelf blijft ze zoek.

N.B. Eerder publiceerden wij voor uit De vrouw met de sleutel, Het smalle pad van de liefde en Brood, zout, wijn.

 

Vier

Op haar eerste schooldag in Nederland was Jutka nog geen vindeling van paraplu’s en kettingen, maar vluchteling. Ze werd warm onthaald door de juf van de tweede kleuterklas, mevrouw De Jong, die onlangs weduwe was geworden. Juf De Jong had grijs haar dat opzij gehouden werd door een schuifje. In de klas hield ze zich groot, maar tijdens het speelkwartier leunde ze tegen een boom, de ogen gesloten; dan leek het grijze haar nog steiler en nog droever. Juf had niet in de gaten dat Jutka haar vanuit de zandbak gadesloeg en zich afvroeg wat er in haar omging.
Het schoolhoofd had de klas toegesproken en verteld waar Jutka vandaan kwam. Hij had het aangewezen op een landkaart en uitgelegd dat ze een andere taal sprak, nog haast geen Nederlands. Er diende langzaam en duidelijk tegen haar te worden gesproken. Hij had de moeite genomen een Hongaars welkomstwoord voor te bereiden en sprak het plechtig uit: Üdvözlünk Amszterdamban, Jutka. Het was goed bedoeld, maar het woord Amszterdamban leidde tot grote hilariteit.
In de pauze kwam er een jongetje op haar af dat beweerde dat hij een mes had, kés verstond ze – mes, in haar moedertaal. Ze keek naar de knopen aan zijn jas en om kalm te blijven begon ze te tellen, van onder naar boven en weer terug. Hij zei het nog eens: Ik heet Kees. Was het hier de gewoonte dat je met een mes op zak naar school ging? Was deze stad toch minder veilig dan haar moeder zei? Hij wees op zichzelf en probeerde het nog eens: Kees, ik ben Kees. Terwijl ze hem vragend aankeek had ze haar vlakke hand in een snijbeweging langs haar keel gehaald, waarop de jongen haar met grote ogen aanstaarde en wegholde.
De leerlingen van de hogere klassen wisten van de opstand in Hongarije en de inval van de Russen die er een eind aan had gemaakt; op het schoolplein vertelde een jongen dat zijn vader uit protest de ruiten had ingekeild bij die rooie krant, De Waarheid. Er waren een boel mensen op af gekomen en ook politie. Hij keek er stoer bij en Jutka knikte, ze wist nog niet hoe ze moest zeggen dat haar moeder nerveus begon te neuriën elke keer dat het ter sprake kwam. Ingegooide ruiten en bergen stenen herinnerden haar aan die laatste chaotische week in Boedapest. Haar moeder sprak nooit over de man die ze aan een lantaarnpaal had zien hangen – strop om de laarzen, hoofd omlaag, maar Jutka herinnerde zich dat ze er haar ouders in de andere kamer over had horen praten: zijn rug doorkerfd met messteken. Wanneer haar moeder in een gesprek ineens stilviel of afwezig reageerde hoorde Jutka haar ouders weer fluisteren en zag de gehangene voor zich die ze zelf nooit had gezien.

Die eerste week kreeg ze meer speelgoed toegestopt dan ze op de plank boven haar opklapbed kwijt kon. Of die eigendommen uit vrije wil aan haar waren afgestaan betwijfelde ze, want sommige kinderen vroegen dagelijks of ze ook echt met hun beer of puzzel speelde. Maar er waren genoeg klasgenootjes die zonder druk van bovenaf haar vriendin wilden worden; toen de juf de eerste schooldag had gevraagd wie er naast de nieuweling wilde zitten, gingen er wel drie vingers de lucht in.
De keuze viel op Wilma, die vanaf dat moment niet meer van haar zijde week, en haar verhinderde met anderen te spelen. Er stond genoeg tegenover: in de knikkertijd deelde Wilma al haar kattenoogjes, bonken en pinkies met haar; stormden de jongens uit de eerste tijdens het spelen al te ruw op Jutka af, dan wierp Wilma zich er onverschrokken tussen. Nadat zij eerst zelf een poosje op haar kauwgom had gekauwd, trok ze een draad uit haar mond en gaf hem aan haar vriendin. Weigeren kwam niet in Jutka op, en jaren later nog kon ze de teleurstelling oproepen over een stuk kauwgum dat in de verste verte niet meer naar pepermunt smaakte, maar waar ze uit beleefdheid nog een kwartiertje op doorkauwde.
Wilma was met haar ouders en broertjes en zusjes vanuit een dorp in Drenthe naar Amsterdam verhuisd. Dat ze de woorden anders uitsprak en andere uitdrukkingen gebruikte, ontging Jutka – in het begin klonken alle woorden haar vreemd in de oren. Wilma beet liever haar tong af dan dat ze liet blijken dat het haar kwetste voor ‘boertje van buten’ te worden uitgescholden omdat ze niet wist dat de Bijenkorf een warenhuis was, er door de Rivierenbuurt geen water stroomde en de Vrijheidslaan kortgeleden nog Stalinlaan heette. Als het haar honend werd uitgelegd zei ze ‘weet ik wel, weet ik toch allang’, en dan herhaalde ze tegen Jutka, op een toon alsof het voor de zoveelste keer was, wat ze zojuist te weten was gekomen.
Maar samen bespraken ze alles wat eng, fijn, vies was in deze grote stad. De draaiorgels, de drukte in de Kalverstraat, de brandweerboot, de Chinezen op de Zeedijk, de krullen waarin mannen stonden te piesen, de wulpse vrouwen in rode etalages, de etalages met televisietoestellen en dat al drie kinderen in de klas zelf zo’n toestel in de huiskamer hadden staan. Hoe kwam je daar binnen, wat moest je doen om daarbij te horen? Toen Wilma op een woensdagmiddag bij iemand in de straat werd uitgenodigd om een kinderprogramma te komen kijken, zei ze dat ze alleen ging als Jutka mee mocht.
Haast alles deden ze samen, maar voor Wilma was dat niet genoeg. Als Jutka voor zich uit keek vroeg Wilma waar ze aan dacht, en kreeg ze niet meteen antwoord, dan ondervroeg ze haar nog eens, strenger nu: Nou, zeg op, waar denk je aan? Aan de blik van haar moeder als ze een rekening openmaakte, en het geklaag over peettante Jutka die nu in Chicago woonde, maar niet vaak genoeg schreef volgens mama; aan de vrouw met wie haar vader nu leefde en of hij weleens een rijstepuddinkje met haar at. Terwijl de naamloze vrouw door Jutka’s hoofd spookte beantwoordde ze op vlakke toon Wilma’s vraag: Ik dacht aan balletles. Dat ze altijd hetzelfde antwoord gaf, ook toen ze al een jaar van les af was, ergerde Wilma maar bewijzen dat Jutka loog kon ze niet. De plichtmatige antwoorden maakten haar zo razend dat ze haar handen om Jutka’s pols legde en ze van elkaar af draaide. Prikkeldraad noemde ze die methode om een bekentenis af te dwingen.
‘Ik waarschuw je nu voor het laatst.’
Toen dit weer eens gebeurde – haar arm leek wel in brand te staan – zag Jutka haar peettante voor zich. Eerst dacht ze dat haar ouders het over haar hadden, maar het ging over de hartsvriendin van haar moeder, grote Jutka naar wie ze was genoemd. Ze was lang en droeg altijd een broek, en door een wonderlijke speling van de natuur zat er in haar zwarte haar één spierwitte lok. Grote Jutka was midden in de nacht van haar bed gelicht en meegenomen naar het hoofdkwartier van de geheime dienst aan de Andrássy-weg. Als ze haar mond nu maar hield, geen namen zou noemen, niet doorsloeg.
Daar ging het om: niet doorslaan. Dat moest ze oefenen, net als vroeger in de balletles aan de barre, het been kaarsrecht steeds hoger strekken ook als het pijn deed. Op den duur hoefde Wilma alleen maar naar haar polsen te kijken of Jutka had haar antwoord al klaar: Ik dacht aan het stempel in mijn schrift. Of: Ik bedacht dat mijn bibliotheekboek bijna terug moet – antwoorden zonder kraak of smaak die niets prijsgaven.

Eenmaal vindeling werd haar wereld oneindig veel groter dan school en Wilma. Het vinden bood haar vrijheid, het was haar geheime tuin en wat daar gebeurde speelde zich buiten Wilma’s blikveld af. Haar vriendin moest na schooltijd meestal rechtstreeks naar huis om haar moeder te helpen. De enkele keer dat Wilma of iemand anders mee op pad ging, vonden ze nooit iets wat het oprapen waard was. Jutka legde dit raadsel aan haar moeder voor. Zij opperde dat vinden een vorm van genade was – ze gebruikte het Hongaarse woord kegyelem – die, anders dan het vuur van de Heilige Geest met Pinksteren, maar op één persoon tegelijk kon neerdalen. De ene keer noemde haar moeder een bijzondere vondst genade, de andere keer geluk: jij, met je goud gevoerde hemdje, hebt altijd geluk, en als je iemand iets terugbezorgt breng je geluk. Je bent een geluksvogel.
Na een halfuur de straten te hebben afgeschuimd, hield Jutka’s metgezel het meestal voor gezien. Zij vond dat niet erg. De een praatte te veel en was snel afgeleid. De ander hield de blik strak naar de grond gericht, hoewel je beter kon doen alsof je niet op zoek was. Je moest juist aan andere dingen denken maar ook weer niet te diep, want dan kon je net zo goed thuisblijven. Vinden leek op vissen met dat verschil dat de hengelaar op één plek bleef en zij zich verplaatste.
Vijf jaar waren Wilma en Jutka bevriend, totdat Wilma nog eens verhuisde, dit keer naar een moderne stad in de polder. In Emmeloord zouden ze in een spiksplinternieuw huurhuis komen te wonen met een wastafel op elke slaapkamer. Toen Wilma voor het laatst met Jutka mee naar huis liep praatte ze nog drukker dan anders. Van opzij zag Jutka dat haar blauwe ogen vochtig waren, en er droop snot uit haar neus. Ook zij was van slag, want als iemand het waagde haar voor kolensjouwer of dromedaris uit te schelden of zelfs maar naar haar rug wees, kwam Wilma voor haar op. Maar ze voelde nog iets wat ze op dat moment niet kon benoemen. Steeds vaker werd ze wakker uit een droom waarin Wilma op haar buik zat, de polsen in de houdgreep. Overdag op school had ze vaak het gevoel dat ze in haar bijzijn geen lucht kreeg, maar ze wist niet hoe ze hun band moest laten vieren zonder Wilma te verliezen.

 

© 2019 Vonne van der Meer

pro-mbooks1 : athenaeum