Leesfragment: Waagstukken

29 september 2019 , door Charlotte Van den Broeck
| |

1 oktober verschijnt het nieuwe boek van Charlotte Van den Broeck, een essaybundel: Waagstukken. Wij publiceren voor.

In Waagstukken presenteert Charlotte Van den Broeck, elegant laverend tussen beschouwing en vertelling, dertien teksten over tragische architecten. Het zijn de ver halen van bekende en vergeten bouwmeesters die zelfmoord pleegden op of in een door hen ontworpen gebouw, of omwille van dat gebouw. Hun ingreep in de openbare ruimte mondt uit in een mislukking, of wordt door hen op een fatale wijze zo ervaren. Ze hanteren het gereedschap van de hoogmoed, maar falen. Van den Broeck reisde de afgelopen jaren deze architecten en hun noodlot na. In een tocht langs hun laatste bouwwerken onderzoekt ze het verband tussen persoonlijk en publiekelijk falen, tussen het belang van de openbare ruimte en de autoriteit van de (doorgaans mannelijke) architecten. En natuurlijk is er een verband tussen bouwen en schrijven – want is niet alle scheppen een vorm van waaghalzerij?

Over kerken, zwembaden en theaters, postkantoren, bibliotheken en villa’s, musea, kazernes en kinetische windsculpturen; op plekken als Turnhout, Oostende en Verchin, Rome, Napels en Wenen, Schotland, Malta en de Verenigde Staten; van architecten als Gaston Eysselinck, Eduard van der Nüll en Francesco Borromini, Lamont Young, Reginald Wycliffe Geare en George Arthur Crump.

N.B. Eerder brachten we een fragment uit Koen Peeters' Kamer in Oostende, waarin dezelfde gebeurtenissen beschreven worden (maar niet in dit fragment).

 

Uit: Charlotte Van den Broeck, Waagstukken

III – P.T.T./R.T.T.-gebouw (1947-1953), Oostende

Gaston Eysselinck (1907-1953)

Twee voeten versteend onder water op de inlooptrap van het zwembad. Verder mag ik niet. Ik ben zes en kan nog niet zwemmen. Mijn vader had beloofd me mee in zee te nemen, maar het is al de hele week slecht weer. Zeven dagen aan zee, zeven dagen regen.
Gedurende de enige reis die ik in mijn jeugd zal maken, blijven we grotendeels binnen in het appartement op de negende verdieping aan de zeedijk in Oostende.Vandaag gaan we van armoe dan maar binnen zwemmen in het zwembad aan de Koninginnelaan. Mijn broer zal hier een aanzienlijk grote lap huid van zijn rechterknie verliezen aan het uitsteeksel van de waterglijbaan. Hij is acht en volgens de kindermeter genoeg centimeters om in de attractie te mogen. Ik zit op de zwembadrand in een strategische positie vanwaar ik mijn broer uit de buis van de glijbaan kan zien storten. Opgewonden en geconcentreerd wacht ik op zijn komst. Boven aan de glijbaan verspringt een lampje van rood naar groen wanneer de volgende in de pijp mag. Ik onderscheid de kindjes die in gelijke intervallen uit de mond van de glijbaan tevoorschijn schieten in broer en niet-broer. Ik weet nog niet dat ik van dit moment niet zijn heldhaftige plons zal onthouden, maar wel het stuk huid ter grootte van een petitbeurre dat voor mij op het water drijft. In zijn val schuurt hij met grote snelheid langs het oranje plastic van de glijbaan. Deze paar vierkante centimeters weefsel op chloorwater zullen een permanent obstakel vormen in mijn geheugen. Gedurende een paar seconden, telkens wanneer deze gebeurtenis boven komt drijven, zal ik denken dat het mij is overkomen. Ook nu ik weer in Oostende ben, onder de koninklijke gaanderijen ben doorgestoken en langs het zwembad op de Koninginnelaan richting stadscentrum loop, zie ik mezelf door de buis schieten, dan in een flits op de rand zitten, mijn voeten op de inlooptrap en op mijn knie ontbreekt een stuk huid, de chloor brandt in de wonde, het losgescheurde lapje drijft voor me op het water en ik brul het hele zwembad bij elkaar. Zoals steeds valt de gebeurtenis snel op zijn plaats, toch voel ik me telkens schuldig tegenover mijn broer. Het is zijn wonde. Ik heb er geen recht op, evenmin op het litteken. Wondvermenging.

In het Leopoldhotel in Oostende heb ik afgesproken met drie mannen die Koen heten. De schrijver, de schilder en de architect. Ze houden van re-enactments. Zo hebben ze bijvoorbeeld al gelogeerd in het bed van Paul van Ostaijen en een dag doorgebracht in de Middeleeuwen. Ze hebben ervaring met lopen in het spoor van dode zielen – het schijnt je dichter bij het onderwerp te brengen. Toen ik de Koenen vertelde over mijn zoektocht naar het tragische lot van de architect Gaston Eysselinck, bleken zijzelf onderzoek te doen naar de stad Oostende. Ze nodigden me uit deel te nemen aan hun queeste.
Het Leopoldhotel bevindt zich ongeveer in het midden van de afstand tussen Eysselincks laatste woning in de Kemmelbergstraat en zijn laatste project, het postgebouw. We drinken een kruidig aperitief. Koen vraagt naar de plannen voor mijn boek. Ik vertel hem over de fallische knoop in de kerktoren van Verchin en over het zwembad van Turnhout. Aangespoord door de tragiek vraagt Koen of ik wist dat hier in het hotel een passiemoord plaatsvond.
‘Het drama van Oostende,’ vult Koen aan.
‘Nu ja, hij is vrijgesproken,’ onderbreekt Koen. ‘Zijn vrouw zou zelfmoord hebben gepleegd.’
‘Het is hoe dan ook een vieze zaak geweest,’ vindt Koen.
Vijf jaar geleden werd de vrouw van een Waals politicus hier dood aangetroffen in een van de kamers. Ze had zich teruggetrokken aan zee, om een debuutroman te schrijven. De politicus is haar toch achternagereisd. Ze dronken wat in de bar, amaretto. Getuigen beschreven hen als deftige mensen. Toen zij voor het slapengaan nog even een douche nam, werd ze opgebeld door haar minnaar, tevens haar therapeut, met wie ze een relatie had tot vlak voor haar huwelijk met de politicus. De politicus nam op. De therapeut verontschuldigde zich en verbrak de lijn, maar het was te laat. In het geheugen van de telefoon zag de politicus dat zijn vrouw en de therapeut de afgelopen dagen dertig keer hadden getelefoneerd. Diezelfde avond nog lag ze dood in bed.
‘Denk je dat hij haar vermoord heeft?’ vraag ik.
‘Ze waren nog maar een jaar getrouwd,’ meet Koen de situatie op. Alsof je over het algemeen na een jaar huwelijk onmogelijk al genoeg redenen kan hebben om je vrouw te vermoorden.

Langs het Leopoldpark lopen de Koenen en ik naar cc De Grote Post. Het voormalige P.T.T./R.T.T.-gebouw aan de Hendrik Serruyslaan werd enkele jaren geleden herbestemd als cultuurcentrum. Centraal op het gevelfront van de uitspringende, lage voorbouw strekt een figuur haar vleugels uit. Van een afstand kun je in de vorm van het beeld een krab zien.Van dichterbij tekent zich in het midden, in het weke deel van de krab, een godin af met opgetrokken knieën. Uit haar flanken groeien vier horizontaal zwevende vrouwen in de vorm van de grijpscharen van de krab. Roodkoper op metaalskelet. Het geheel vormt een spel van verstrengelde armen, vleugels, lange haardossen en verbeeldt een utopische boodschap: het postverkeer zal zorgen voor eenheid in de wereld.
Al bij de eerste tekeningen voor het nieuwe postgebouw in 1945 neemt Gaston Eysselinck een prominent zichtbaar beeldhouwwerk op in het ontwerp. In zekere zin bepaalt het beeld de uitwerking van de rest van het bouwlichaam. Het hoge volume achter de voorbouw, waar de dienstruimtes en kantoren gevestigd zullen worden, moest zich tot het beeld gaan verhouden. Niet andersom: geen halfverheven beeld als opsmuk van een dichte gevel, maar een losstaand kunstwerk als volwaardig onderdeel van het gebouw.
Eysselinck, overtuigd socialist, zag zijn vak als democratiseringsmiddel en ideologisch steunvlak. Architectuur moet voor iedereen toegankelijk zijn én een samenleving ondersteunen waarin kunst en cultuur kunnen bloeien. De samenvloeiing van architectuur en plastische kunsten wordt een belangrijk motief in zijn beeldtaal, die men op verschillende punten in het gebouw weerspiegeld kan zien. Eysselinck gebruikt blauwe hardsteen voor de ingang, een poëtische materiaalkeuze: de aaneengekitte kalkskeletjes van schelpen en zeedieren symboliseren op vijfhonderd meter van de kustlijn een oeroude zee.
Ook ontwerpt hij zelf het meubilair voor het interieur.Twee keramische reliëfs van kunstenaar Jo Maes flankeren de lokettenzaal. Van diezelfde hand werden veertien gezandstraalde glastaferelen geïntegreerd, die allegorisch de ontwikkeling van de telefonie en de telegrafie verbeelden. Het centrale werk, de gevleugelde krabachtige godin op de voorgevel, gemaakt door bevriend beeldhouwer Jozef Cantré, krijgt de ambitieuze titel: ‘De Communicatiemedia’, oftewel: ‘Eenheid van de wereld door de Telefonie, Telegrafie en Postverkeer’.
Juist dit beeld, met zijn goede bedoelingen, dat alle sociale verschillen in de simpele daad van het posten van een brief symbolisch wil verenigen, zal voor Eysselinck een fatale bron van frustratie en ontgoocheling blijken.

Het postgebouw is het enige publieke gebouw dat Eysselinck zal ontwerpen. Juist door de openbare bestemming biedt dit project gelegenheid zijn politiek-maatschappelijke en architecturale visie tot uitdrukking te brengen. Zijn hele ziel en wezen steekt hij in het postgebouw. Door de verknoping van architecturale vorm en artistiek engagement geeft het uitdrukking aan zijn persoon. Eysselinck is niet bereid om compromissen te sluiten, niet in zijn werk, en niet met zichzelf – voor zover die twee nog van elkaar te onderscheiden zijn. Die koppigheid zorgt voor aanhoudende moeilijkheden tussen architect, aannemers, opdrachtgevers, de R.T.T.-leiding (Regie voor Telefonie en Telegrafie) en het stadsbestuur van Oostende. De kranten spreken over ‘vinnige discussies’. Hoe dan ook komt de financiering in verschillende fasen van het proces op de helling te staan. De afwerking van het gebouw, en met name het beeldhouwwerk van Jozef Cantré, blijkt het grootste twistpunt: voor Eysselinck een onontbeerlijk deel van het ontwerp, voor de opdrachtgevers een onnodig grote kostenpost. De onenigheid hierover escaleert zo sterk dat Eysselinck met gerechtelijke procedures dreigt indien het beeld niet geplaatst zou worden. De spanningen zetten zich door in een ruzie tussen hem en zijn vriend Cantré. Eysselinck zou woedend zijn geworden op de vernissage van Cantrés tentoonstelling in Brussel omdat de beeldhouwer een eerdere uitvoering van zijn gevleugelde godin had voorgesteld op een sokkel – te elitair.
Zijn dreigementen, zijn onwrikbaar karakter, zijn eeuwige gelijk, ze leiden ertoe dat Eysselinck in juni 1953, na herhaaldelijke voorvallen, permanent de toegang tot de werf wordt ontzegd. Een half jaar na dit debacle pleegt Eysselinck zelfmoord in het appartement in de Kemmelbergstraat. Een paar jaar later sterft ook Cantré. Beiden zullen de uiteindelijke plaatsing van het beeld in 1963 niet meer meemaken.

De Koenen en ik bestijgen het postgebouw om via de personeelsrefter op de eerste verdieping het dakterras te betreden. Hier kunnen we Cantrés godinnenbeeld van bovenaf bekijken. Het perspectief voegt weinig toe, maar het lijkt belangrijk dat we het van hieruit bezichtigen. Om het belang van onze poging te onderstrepen blijven we een tijdlang zwijgend naar de rug van de godin kijken, tot Koen de stilte verbreekt.
‘Het is vandaag 8 december.’
‘Twee dagen en vierenzestig jaar geleden,’ antwoord ik.

Op 6 december 1953 stond er stevige wind uit het oosten. De hardste windstoot had een snelheid van 13 m/s. Het was een koude dag met een gemiddelde temperatuur van vier graden Celsius. De gevoelstemperatuur: min twee – net iets kouder dan vandaag. De zon liet zich in het geheel niet zien. Er viel geen neerslag, wel de hele dag bewolkt. Eysselinck zal zich niet naar buiten hebben begeven in dit weer, hij had er de pest aan; hoe de wind tiranniek tekeerging op het lege strand, hij kon daar niet tegen. De brief aan Roger De Kinder was geschreven, dat had hij de avond ervoor gedaan en het had weinig zin een genomen beslissing nog eens na te lezen.Toch de hele dag onrustig.Tot de misthoorn klonk bij het vallen van de avond en hij het met zichzelf afgesproken teken kreeg dat hem voorgoed van het leven zou verlossen.

Eysselincks zelfdoding wordt expliciet in verband gebracht met het werk aan het postgebouw, dat al sinds het voorontwerp op tegenkanting stuitte. Ook van vakgenoten kreeg het aanvankelijk weinig aandacht. Te exclusief industrieel, te functioneel. Pas tien jaar na zijn dood, vanaf 1963, zal de waardering gaan blijken. Ondertussen is het postgebouw een beschermd monument. Het wordt gezien als een van de architectonische hoogtepunten in de naoorlogse modernistische architectuur in België.
Zijn enige publieke bouwwerk heeft Eysselinck postume roem bezorgd, maar in zijn persoonlijk leven betekende het zijn ondergang. Hij raakte zo nauw verweven met het werk dat elk teken van onbegrip of afkeuring zich moet hebben opgestapeld tot een geheel aan existentiële afwijzing. Elke toegift zou zelfverloochening hebben betekend. Het gevoel mislukt te zijn moet op het einde voor hem van een verwoestende, compromisloze totaliteit geweest zijn.
‘Wat denk je zelf dat er gebeurd is, Charlotte?’ vraagt Koen.
Ik weet niet of ik mijn gedachten moet uitspreken.
‘Naar het schijnt werd hij ook zwaar gepest. Op het einde hebben ze hem ronduit tegengewerkt,’ vertelt Koen. ‘Hij mocht de bouwwerf zelfs niet meer op. Zijn ingenieur Mallebrancke evenmin.’
‘Bovendien zat hij in grote financiële problemen,’ weet Koen.
‘De man heeft zwarte sneeuw gezien,’ beaamt Koen.
‘Een typisch architectenleven, een aaneenschakeling van malheuren,’ spreekt Koen uit ervaring.
‘Pas op, Koen, dat zijn omstandigheden, hij was zelf ook een heel koppig mens.’
‘Akkoord, het is moeilijk om compromissen te sluiten, in het bijzonder als architect.’
‘En dan is hij vrijwillig de dood in gegaan, nadat tal van zijn ontwerpen schipbreuk leden,’ mijmert Koen.
‘Hoe is dat precies gebeurd, Charlotte, heeft hij zich dan opgehangen in zijn woning in de Kemmelbergstraat?’ polst Koen.
‘Nee,’ zeg ik, ‘hij heeft de deur van de keuken gesloten, een opgerolde handdoek voor het raam gelegd en vervolgens alle gasbekkens opengedraaid.’
Koen is zichtbaar aangedaan. ‘Het blijft extreem gewelddadig om jezelf van het leven te beroven,’ zegt hij.
Ik knik, omdat ik niet wil dat de Koenen achterdochtig worden. Evenmin wil ik dat ze denken dat ik te jong ben om me werkelijk voor de dood te kunnen interesseren. Twee Koenen wandelen naar de andere kant van het terras, tegen de resterende Koen zeg ik: ‘De meeste zelfmoordenaars plegen hun hele leven geen zelfmoord.’ Alsof ik hem gerust wil stellen, hij is tenslotte ook architect, ik zou niet willen dat hij zich geschoffeerd voelt door mijn onderwerp.
Steppenwolf van Herman Hesse,’ antwoordt Koen.
‘Ja.’

[...]

 

Copyright © 2019 Charlotte Van den Broeck

pro-mbooks1 : athenaeum