Leesfragment: Wael

25 februari 2019 , door Suzanna Jansen
|

Morgen om 17.00 presenteren we Wael. Het verhaal van een jongen uit Syrië, opgetekend door Suzanna Jansen, bij Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum. Vandaag brengen we een fragment!

Dit is een belangrijk verhaal. Het zou iedereen kunnen overkomen als er een oorlog uitbreekt. 2011. Wael is 19, student in Homs. Hij is opgevoed met het idee dat je altijd voor jezelf moet kunnen zorgen. Hij heeft een appartement. Een baan. Een vriendin. Hij gaat met haar trouwen, geen twijfel mogelijk.

2018. Wael is 26, student in Amsterdam. Hij is een bokser, veerkrachtig, positief. Hij heeft een vluchtelingenstatus. Een stageplek. Een bedrijf. Alleen, geen vriendin. Hij werkt aan de toekomst, maar in dromen kan hij niet meer geloven.

Suzanna Jansen tekende zijn verhaal op: het aangrijpende relaas van een gewone jongen die door een oorlog zijn normale leven ziet afbrokkelen. Tot hem geen andere keuze rest dan op een smokkelaarsschip te stappen, de Middellandse Zee over.

Suzanna Jansen is auteur van de bestseller Het pauperparadijs. Haar laatste boek Ondanks de zwaartekracht haalde de shortlist van de BookSpot Literatuurprijs 2018.

 

Vooraf

November 2017. Bij de ingang van de Vrije Universiteit in Amsterdam staat hij op me te wachten: een student zoals alle studenten. Spijkerbroek, stoer jack, baardje. Wael draagt een koptelefoon om zijn nek, het draadje is ingeplugd in zijn rugzak. Zijn ogen lachen. Een korte omhelzing. Dan lopen we naar de rij voor de koffie. Hier geen automaatkoffie, maar een winkeltje met alle soorten cappuccino’s en frappuccino’s met sojamelk of anderszins. We kiezen voor latte macchiato, allebei. Wael staat erop dat hij betaalt – met zijn telefoon natuurlijk. Een ict-student kan niet komen aanzetten met contant geld.
We vinden een leeg lokaal op de bovenste verdieping. Beneden ons strekt zich het panorama uit van het Amsterdamse Bos tot aan Schiphol. Daarvandaan neemt hij me mee naar Homs, zijn geboortestad in Syrië.
‘Ik moet je waarschuwen,’ zegt hij. ‘Don’t live the story. Leef je niet te veel in.’
Anderhalf jaar eerder waren we elkaar tegengekomen in het Drentse Veenhuizen bij de theatervoorstelling Het Pauperparadijs, gebaseerd op mijn eerste boek. Wael deed mee aan een reeks gesprekken over integratie met en over vluchtelingen, die als onderdeel van de randprogrammering waren georganiseerd. Het was een aangename ontmoeting. Op een vel papier probeerden we een ruimte te tekenen waarin iedereen zich welkom zou voelen, ongeacht waar hij of zij vandaan kwam.
Een jaar later mailde hij me: ‘Ik ben klaar om mijn verhaal te vertellen. Ik wil dat jij het opschrijft.’
Boven in het VU-gebouw, met de opstijgende vliegtuigen als decor, vroeg ik waarom hij wilde vertellen wat hem was overkomen sinds er in zijn land een oorlog uitbrak. En waarom dat opgeschreven moest worden.
Het was geen impulsief idee. Wael dacht over de dingen na. Als hij iets besloot, dan was het klip-en-klaar. Hij wilde dat zijn verhaal werd opgetekend om te laten zien dat een vluchteling geen ander soort mens is. Hij vond het vervelend dat hij soms werd behandeld alsof hij zielig was, of onderontwikkeld.
‘Ik wil geen medelijden, ik ben sterk genoeg om op mijn eigen voeten te staan.’
Toen ik hoorde wat hem was overkomen zag ik een groter verhaal, en dat was voor mij de reden om het op te schrijven. Het verhaal van Wael was geen heldenepos en geen slachtofferdrama. Hoewel hij moedig was geweest én ook veel had verloren, was het toch vooral het verhaal van een gewone student die zijn gewone leven uit elkaar ziet vallen door een oorlog. Het had overal kunnen zijn, het had iedereen kunnen overkomen. Toen ik begreep hoe hij met het geluid van bombardementen in zijn oren tegelijk ook verliefd was, plezier maakte, leuk werk wilde, moest ik denken aan verhalen over de Tweede Wereldoorlog in Nederland. Dat mensen tijdens die jaren ook op dansles gingen, van baan verwisselden en burenruzies maakten. Als alle zekerheden verdwijnen doen de meeste mensen hun uiterste best om vast te houden aan wat ze gewend zijn. Het was het universele in het verhaal van Wael dat mij het meest raakte. Het gewone.

We besloten dit boek samen te maken. Wael zou me vertellen wat hem was overkomen, en ik zou het opschrijven. We moesten het allebei eens zijn over de uiteindelijke tekst.
Gedurende 2018 voerden we lange gesprekken, meestal op de universiteit. In de rij voor de koffie kwamen we telkens overeen wie er zou betalen. Soms mocht ik dat, maar dikwijls niet.
Wael vertelde met een schijnbaar lachend gezicht. Hij hield zich vast aan zijn humor. Er waren maar een paar momenten waarop ik hem ineengedoken zag, met zijn blik naar de grond gericht. Veel van wat hij vertelde had hij niet eerder met iemand gedeeld. Ik was blij dat hij onze gesprekken vaak zo plande dat hij aansluitend een hoorcollege had. Ik hoopte dat dat hem kon afleiden van de herinneringen die hij had opgerakeld.
Of het hem opluchtte om alles te vertellen, vroeg ik een keer. Hij keek naar beneden en schudde kort zijn hoofd.

Meestal koos Wael voor Engels, soms spraken we Nederlands. Hoewel hij beide talen voldoende beheerst om zich uit te drukken, blijven het voor hem vreemde talen. In het Engels riep hij over heftige situaties: ‘Holy cow!’ In het Nederlands werd dat: ‘Jeetje!’ Ik vermoed dat het in zijn eigen taal daar ergens tussenin zit. Tijdens het schrijven heb ik daarom geprobeerd zo dicht mogelijk bij zijn intentie te blijven. Ik heb gepoogd zijn verteltrant weer te geven, gebeurtenis voor gebeurtenis, zoals hij het voor zich zag terwijl hij alles herbeleefde.
Het was mijn idee om de namen van zijn vrienden en familie in het boek te veranderen, omdat ik niet kan overzien of het negatieve gevolgen heeft als iemand herkend wordt. Om die reden is ook Waels familienaam weggelaten en zijn huidige woonplaats gefingeerd. Hij wilde wel op de foto achter op het boek. De kleren die hij op die foto draagt zijn de enige van zijn meest dierbare spullen die hij tijdens zijn reis naar Nederland heeft kunnen meenemen.

Om misverstanden te voorkomen: dit is niet de geschiedenis van de Syrische oorlog. Het is ook geen politieke duiding van de situatie in het Midden-Oosten. Toen de oorlog uitbrak was Wael negentien. Hij was verliefd. Met politiek had hij zich nog nooit beziggehouden. Dit is het verhaal vanuit zíjn perspectief, zonder analyses of theorieën. Het is ook geen chronologie van het conflict. Data wist hij niet altijd meer, jaartallen haalde hij soms door elkaar, er gebeurden veel dingen tegelijkertijd. Een oorlog ziet er, als je er middenin zit, anders uit dan in overzichtelijke krantenartikelen. Waar mogelijk heb ik feiten gecheckt, maar de essentie is een andere. Wael vertelt wat hém is overkomen, het verhaal van een student in een situatie die steeds chaotischer wordt. Een verhaal van aanpassen, het juiste proberen te doen, en doorleven, zo gewoon mogelijk, tot dat niet meer kan.

Wael: ‘Ik heb van jongs af aan geleerd: als je valt, moet je weer opstaan. Een man is altijd sterk. Je moet altijd doorgaan.’ Suzanna Jansen

Amsterdam, 5 februari 2019

[...]

I Thuis

Een perfect leven
2010

“In 2010 was ik negentien. Ik woonde in Al-Inshaat, een goede buurt in Homs, met mijn moeder, mijn zussen en mijn broer. Overdag werkte ik als electronic marketeer voor een Brits bedrijf dat trainingen gaf aan managers. Ik moest mailings versturen om de cursussen te verkopen. Geschikte databases zoeken, het juiste moment bepalen voor verzenden, het resultaat meten, enzovoort. Het was een fulltime baan, studeren deed ik daarnaast. Ik ging niet vaak naar de colleges, het kon me niet schelen wat voor cijfers ik haalde, als ik dat diploma maar kreeg.
Er waren nog een paar vrienden die net als ik werkten, maar de meesten gingen alleen naar de universiteit. Die hadden een vader die hun studie betaalde.
Het was mijn droom om trainer te worden bij het bedrijf waar ik werkte. Dan zou ik cursussen kunnen geven over de hele wereld. Ik wilde reizen en interessante mensen ontmoeten. En trouwen met Haya. Zo zag ik de toekomst voor me.
Met politiek was ik nooit bezig. Wij hadden geen problemen met het regime. Mijn familie stond aan de kant van president Assad.

Het grootste deel van mijn jeugd woonde ik in Al-Khaldeeye, in de oude stad. Dat was een wijk met weinig aanzien, ‘categorie 5’ noemen wij dat. Mijn vader was professor in de biochemie. Mijn moeder is scheikundige. Ze komt uit een rijke familie.
Toen ik net achttien was overleed mijn vader, op 7 maart 2009. Hij was supergezond, in geen vijftien jaar ziek geweest. Hij had gestudeerd in Tsjecho-Slowakije, waar hij met mijn moeder woonde. Daarna was hij professor aan de universiteit van Hannover, voor ze samen teruggingen naar Syrië. In 2009 was hij vijfenzestig, maar niemand zou hem ouder schatten dan vijftig. Hij leefde heel gezond. Hij volgde een speciaal dieet en at elke dag hetzelfde. Ik had hem nog nooit ziek gezien. En toen kreeg hij een herseninfarct. Just like that.
Ik had die dag een date met een christelijk meisje. Zelf ben ik moslim. Het was een leuk meisje, maar het was wel een beetje ongewoon. Als je in Syrië met een christelijk meisje afspreekt, dan doe je dat in een kerk. Ik had een vriend gevraagd om mee te gaan. We stonden op het punt om naar die kerk te gaan, maar ik voelde me ineens niet goed. Met een smoesje heb ik de afspraak afgezegd. In plaats daarvan ging ik naar een internetcafé, daar is sneller internet dan thuis. Ik voelde me nog steeds niet goed, maar ik begreep niet waarom.
Ik wist dat mijn moeder en mijn zussen bij mijn opa op bezoek waren. Hij woonde daar in de buurt, dus ging ik er ook heen. Mijn broer was op zijn werk, hij installeert airconditioners. Toen ik in het huis van mijn opa aankwam, stonden mijn moeder en mijn zussen hun jassen aan te trekken. Mijn moeder zei: ‘Je vader is ziek.’ Dat was heel raar.
Mijn zussen en moeder wachtten op een taxi, maar ik sprong op mijn fiets en reed zo snel ik kon naar huis. Normaal is dat een rit van een halfuur, maar ik denk dat ik het nu in tien minuten deed. Ik zag voor ons gebouw een ambulance staan. Ik dacht: dit is niet goed. Ik rende naar binnen. Mijn broer was er samen met een oom en een neef. Ze huilden. Mijn vader was al dood.
Ik zat in het laatste jaar van de middelbare school, het was vlak voor de eindexamens. Die heb ik niet gehaald, het jaar daarna slaagde ik wel. Mijn moeder betaalde mijn middelbare school. Ik had haar daar niet om gevraagd. Bij ons is het gewoon dat je vader je opleiding betaalt, maar je vraagt je moeder nooit om geld. Ze kon wel helpen, want ze had haar inkomen en haar familie is rijk, maar je moeder om geld vragen, dat doet een zoon niet. Dus na de middelbare school ging ik werken om de universiteit te betalen.

[...]

 

Copyright © 2019 Suzanna Jansen en Wael/Uitgeverij Balans, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum