11 april verschijnt de dichtbundel Winterlaken van Mischa Andriessen. Lees bij ons alvast drie gedichten!
Hoe eenvoudig een liefde kan beginnen, zo zwaar kan diezelfde liefde op de proef gesteld worden na een immens verlies.
In Winterlaken volgt Mischa Andriessen het spoor terug van een liefde: van het onheilsoord waar hun kind onderging en niet meer bovenkwam, naar de tuinen waar ze waren, de kamer met de tafels en stoelen aan de kant, een dansvloer leeg voor hen alleen, een matras, naar het begin, zo eenvoudig en zorgenvrij. Op bezwerende en ontroerende wijze onderzoekt hij in deze bundel of er met een gewetensvoller kiezen en een aandachtiger blik een ander verloop mogelijk is.
N.B. 11 april wordt Winterlaken gepresenteerd bij Athenaeum Boekhandel. Ook publiceerden we voor uit Dwalmgasten.
Daar Daar waren vissers scheep gegaan en ten slotte verdwenen, daar hadden jonge matrozen hun nog jongere geliefden uitgezwaaid en met gretig rondgestrooide kushandjes een onvergetelijke hereniging in het vooruitzicht gesteld. Daar hadden oudere zeemannen een barse groet richting kant gebromd om nooit terug te keren. Daar was een kind, een halve minuut hooguit, aan de aandacht van zijn soezende ouders ontsnapt, had in die nog geen dertig tellen een afstand afgelegd die voor die kromme, mollige beentjes ondenkbaar was en het ook nog eens niet in de richting van een van de vele andere verleidingen op het strand of in de duinen had gebracht, maar regelrecht naar het water, waar het net nog werd gezien op het ogenblik dat het kopje-onder ging, of wellicht al eerder was ontglipt, weg voor iemand het nog had gemist en wegbleef, ook na uren van vereende inspanning en almaar roepen, van duiken, zoeken, de zee roepend in en weer uitgaan, rennen, roepen, almaar, almaar roepen. Na die eindeloze van wassende angst en slinkende hoop vervuld geraakte uren waarin hun steeds kouder wordende handen onophoudelijk in het water grepen, hooguit een lege fles, een engelstem, wrakhout bovenbrachten, in die eindeloos gerekte uren kon niets anders worden vastgesteld dan al werd toen zij de zoektocht hadden ingezet. Het was weg. Wezen We zeggen ga nu maar zie ons eerst Als jullie de tak bij het tuinpad zijn gepasseerd En de kant uitgegaan die hij wees Jullie bij het nu geluwde water weer Bevend elkaar omarmen jullie blik versmelt Wordt afgewend onmachtig te zien hoe dichtbij Op de kant een reiger verstijft in zijn jacht Alsof de klok net stil twaalf heeft geslagen Er geen weg terug meer is uit dit moment Tot het beest bliksemsnel zijn aas vindt En wetend dat er niets meer is de vleugels strijkt Een dichtgevouwen paraplu die de wind uit handen waait Het geluid van zijn luchtzwemmen later wekt haar in hem Een schreeuw op slag is het zacht van haar ogen weer zichtbaar Schrikt hij van wat hij weerspiegeld ziet gaat haar afwezig voor Het verrekte eind terug tot aan het tuinpad – daar dwaalt Het gezicht als één naar wat daar plotseling schimt En horen jullie nu ook wat daar als verweende echo klinkt Van wat zo kort geleden is geweest – zou het dan toch echt De tak ligt er nog maar geeft nu een andere richting aan Jullie hebben je niet vergist er is beweging Achter het raam in de kamer die jullie binnengaan Waar hij thee zet die jullie zwijgend drinken Tot hij dan toch het is tijd zegt ik ga Zie ons dan eerst voor de deur staan Wij die beter luisteren dan praten wij die alles zagen Nu tegelijk een stap opzij doen hem vrij baan geven En als niet eerder voor haar spreken je komt hier onmogelijk vandaan Verschijning Nog hier dralend weet hij haar blik en adem In zijn rug die kleine handen die beraden Hem haast dwingen willen ga nu maar Toe ga en ik volg je ongeacht waar Hij weet het allemaal en gaat Als zij dan slaapt in de donkerte van bosschages Houdt hij zich er dichtbij schuil en tijgert Wanneer het licht wordt de weide in Legt zich daar tussen lammeren stil Hoopt dat hij wordt schoongelikt Dan is zij daar zindelijk lichtgevend bijna Wit en zacht vraagt zij hoe ben je hier Verzeild geraakt ben je een engel Vraagt hij en zij lacht waarom Denk je zou ik een engel zijn Omdat je toch op me hebt gewacht hier was al die tijd Zonder bedenken me liet begaan tot ik aankwam Me gaf wat ik nodig had als eerste de moed Op mijn knieën te gaan en te buigen Voor wat onvermijdelijk blijkt jij Neemt alles wat je ziet nog zomaar voor waar aan zegt zij Knielt bij een lam onverwacht en met vaardige hand Snokt ze bruusk zijn vacht eraf kijk zegt zij dan Gekleed in wol van een jong gestorven ram Wacht hij op een moeder die begrijpt Dat ze wordt misleid en zich ondanks dat ontfermen zal Niet uit medelijden maar omdat ze gewoon is Geen onderscheid te maken en wel te zien Waar ze wordt verwacht en door wie Hem thuisbrengt voedt en wast Met kleine kordate handen hem bijna dwingt en weet Dat de deur open is de weg naar binnen afgelegd In een zucht en zij weer daar staat waar zij was Een ander lijkt die even geen wroeging kent Maar weer zegt ik volg je ga nu maar
Daar waren vissers scheep gegaan en ten slotte verdwenen, daar hadden jonge matrozen hun nog jongere geliefden uitgezwaaid en met gretig rondgestrooide kushandjes een onvergetelijke hereniging in het vooruitzicht gesteld. Daar hadden oudere zeemannen een barse groet richting kant gebromd om nooit terug te keren.
Daar was een kind, een halve minuut hooguit, aan de aandacht van zijn soezende ouders ontsnapt, had in die nog geen dertig tellen een afstand afgelegd die voor die kromme, mollige beentjes ondenkbaar was en het ook nog eens niet in de richting van een van de vele andere verleidingen op het strand of in de duinen had gebracht, maar regelrecht naar het water, waar het net nog werd gezien op het ogenblik dat het kopje-onder ging, of wellicht al eerder was ontglipt, weg voor iemand het nog had gemist en wegbleef, ook na uren van vereende inspanning en almaar roepen, van duiken, zoeken, de zee roepend in en weer uitgaan, rennen, roepen, almaar, almaar roepen.
Na die eindeloze van wassende angst en slinkende hoop vervuld geraakte uren waarin hun steeds kouder wordende handen onophoudelijk in het water grepen, hooguit een lege fles, een engelstem, wrakhout bovenbrachten, in die eindeloos gerekte uren kon niets anders worden vastgesteld dan al werd toen zij de zoektocht hadden ingezet. Het was weg.
We zeggen ga nu maar zie ons eerst Als jullie de tak bij het tuinpad zijn gepasseerd En de kant uitgegaan die hij wees Jullie bij het nu geluwde water weer Bevend elkaar omarmen jullie blik versmelt Wordt afgewend onmachtig te zien hoe dichtbij Op de kant een reiger verstijft in zijn jacht Alsof de klok net stil twaalf heeft geslagen Er geen weg terug meer is uit dit moment Tot het beest bliksemsnel zijn aas vindt En wetend dat er niets meer is de vleugels strijkt Een dichtgevouwen paraplu die de wind uit handen waait Het geluid van zijn luchtzwemmen later wekt haar in hem Een schreeuw op slag is het zacht van haar ogen weer zichtbaar Schrikt hij van wat hij weerspiegeld ziet gaat haar afwezig voor Het verrekte eind terug tot aan het tuinpad – daar dwaalt Het gezicht als één naar wat daar plotseling schimt En horen jullie nu ook wat daar als verweende echo klinkt Van wat zo kort geleden is geweest – zou het dan toch echt De tak ligt er nog maar geeft nu een andere richting aan Jullie hebben je niet vergist er is beweging Achter het raam in de kamer die jullie binnengaan Waar hij thee zet die jullie zwijgend drinken Tot hij dan toch het is tijd zegt ik ga Zie ons dan eerst voor de deur staan Wij die beter luisteren dan praten wij die alles zagen Nu tegelijk een stap opzij doen hem vrij baan geven En als niet eerder voor haar spreken je komt hier onmogelijk vandaan
Nog hier dralend weet hij haar blik en adem In zijn rug die kleine handen die beraden Hem haast dwingen willen ga nu maar Toe ga en ik volg je ongeacht waar Hij weet het allemaal en gaat
Als zij dan slaapt in de donkerte van bosschages Houdt hij zich er dichtbij schuil en tijgert Wanneer het licht wordt de weide in Legt zich daar tussen lammeren stil Hoopt dat hij wordt schoongelikt
Dan is zij daar zindelijk lichtgevend bijna Wit en zacht vraagt zij hoe ben je hier Verzeild geraakt ben je een engel Vraagt hij en zij lacht waarom Denk je zou ik een engel zijn
Omdat je toch op me hebt gewacht hier was al die tijd Zonder bedenken me liet begaan tot ik aankwam Me gaf wat ik nodig had als eerste de moed Op mijn knieën te gaan en te buigen Voor wat onvermijdelijk blijkt jij
Neemt alles wat je ziet nog zomaar voor waar aan zegt zij Knielt bij een lam onverwacht en met vaardige hand Snokt ze bruusk zijn vacht eraf kijk zegt zij dan Gekleed in wol van een jong gestorven ram Wacht hij op een moeder die begrijpt
Dat ze wordt misleid en zich ondanks dat ontfermen zal Niet uit medelijden maar omdat ze gewoon is Geen onderscheid te maken en wel te zien Waar ze wordt verwacht en door wie Hem thuisbrengt voedt en wast
Met kleine kordate handen hem bijna dwingt en weet Dat de deur open is de weg naar binnen afgelegd In een zucht en zij weer daar staat waar zij was Een ander lijkt die even geen wroeging kent Maar weer zegt ik volg je ga nu maar
Copyright © 2019 Mischa Andriessen