Leesfragment: 1794

19 maart 2020 , door Niklas Natt och dag
|

20 maart verschijnt de historische novelle van Niklas Natt och Dag, 1794, in de vertaling van Lammie Post-Oostenbrink. Wij publiceren voor. 

Een moeder rouwt om haar dochter die tijdens haar huwelijksnacht is vermoord. Als niemand dit sterfgeval wil onderzoeken klopt ze aan bij de enige persoon die nog over is; een eenarmige tuchtwacht die rouwt om zijn dode vriend. In Danvikens hospitaal, aan de rand van Stockholm, wordt een jonge edelman gekweld door de walgelijke misdaad waarvoor hij is aangeklaagd. In 1794 volgt de lezer wederom Mickel Cardell en Anna Stina Knapp in hun rumoerige en verdorven wereld, waar het laatste overgebleven beetje gustaviaanse pracht en praal op het punt van instorten staat. Niklas Natt och Dag bewijst in het weergaloze 1794 dat hij nog lang niet klaar is met zijn meedogenloze en onverbloemde schildering van de donkerste hoekjes van Stockholm tegen het einde van de achttiende eeuw.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Niklas Natt och Dags debuut 1793, besprak Daniel van Geem het boek en vroegen we Lammie Post-Oostenbrink om een toelichting bij haar vertaling van dit debuut.

 

1

Het is januari, het jaar 1794 is aangebroken.
Eerder vandaag kwam men ongevraagd mijn kamer binnen, joeg me uit mijn bed en verzocht me mij aan te kleden, want het was een nieuw jaar, ongedierte en smerigheid hadden hier lang genoeg vertoefd, nu moest de bedompte lucht in de kamer worden uitgerookt met rijshout en zure wijn over de vloer gesprenkeld. Onhandig knoopte ik mijn broek dicht, gespte mijn schoenen vast en sloeg mijn jas over mijn schouders, die zo vermagerd waren dat stof recht naar beneden viel. Ik liep de trap af en ging naar buiten, waarschijnlijk voor het eerst in weken, het daglicht in, dat door mijn nauwe raam tot een snipper was verworden.
De winterlindes in de tuin waren al maanden van hun blad beroofd, maar de schuld die de herfst had achtergelaten had de winter terugbetaald met pas gevallen sneeuw. Zo ver het oog reikte waren de takken getooid in gewaden waarvan de slepen de grond bedekten. De zon scheen en haar stralen schitterden op het wit met een kracht die geen andere kleur verdroeg. Ik knipperde en raakte verblind, werd gedwongen mijn ogen met mijn hand af te schermen. Andere zieken verdrongen zich in het trappenhuis of strompelden door de sneeuw, vloekend omdat dan weer de kou, dan weer het vocht hun schoenen binnendrong. Liever dan me in hun gezelschap te begeven, hield ik me afzijdig en begaf me in de richting van het water, waar de ijsschotsen en de sneeuw een vlakte van een kwart mijl vormden en pas daarna werd een stroom van open water zichtbaar. Smetteloze bevroren sneeuw beloofde mij afzondering. De lucht was bijtend, maar de zon verwarmde me en al voelde ik me slecht op mijn gemak, ik begaf me toch een stukje het ijs op, dat ongetwijfeld dik genoeg was om er niet door te zakken.
Links van mij, ver weg, glinsterden de vergeelde rij tanden van Skeppsbron, de scherp geslepen punten van kerktorens en nog verder weg de in elkaar gedoken berg van het paleis. Ik wendde mijn blik af om de aandacht van dat sluimerende roofdier niet te trekken en keek achterom naar waar ik vandaan was gekomen, waar het diepe dal in zijn geheel werd geopenbaard op een manier die anders alleen aan zeelieden was voorbehouden.
De stad heeft Danviken de rug toegekeerd en het is alsof de tijd dat voorbeeld heeft gevolgd. Het etmaal verloopt hier anders. De dagen kort, de nachten lang. Twee heuvels doorsnijden ons hemelgewelf en verminken de baan van de zon. Wie het kan voorkomen, gaat niet naar het hospitaal. Velen van hen die het gebouw met mij delen lijden alleen aan pijnen die worden veroorzaakt door ouderdom. Hun plaats hier in hun laatste levensjaren is geregeld door zoons en dochters die namens hen verzekerd willen zijn van zorg, maar die nooit de tijd kunnen vinden om de oudjes te komen bezoeken, die door deze nalatigheid direct terugkeren naar hun kindertijd.
Verderop aan het water, bij Finnbodahållet, ligt het dolhuis. Vanaf mijn plek op het ijs telde ik zeven verdiepingen op een lange helling waar de grond een hoek maakt, als een traptrede voor reuzenvoeten. Het dolhuis is een constante bron van roddels in de hospitaalgangen. Er wordt gezegd dat er twee keer zoveel gekken verblijven als waarvoor er ruimte is. Veel ramen zijn dichtgetimmerd met houten planken, andere hebben tralies. Als ik de dichtstbijzijnde gevel nader, hoor ik aanhoudend lawaai daarbinnen, een zeurderig monotoon geluid dat mij doet denken aan hoe ik vroeger als kind door mijn nieuwsgierigheid in de verleiding werd gebracht om een paar bijenkorven op de velden te besluipen en hoe ik door schade en schande heb geleerd hun slome gezoem te associëren met de dreiging van scherpe angels. Het moeten de gekken zijn die daarbinnen zitten te jammeren, in hun machteloze waanzin, op elkaar gestapeld in veel te kleine ruimtes. Af en toe komen er dames en heren in koetsen vanuit de stad die door een paar centen in de handen van het personeel te drukken worden binnengelaten en die zowel walgen van als zich vermaken met het gedrag van de gekken. Degenen onder het hospitaalpersoneel die zich met dat soort zaken bezighouden, observeren aandachtig hoe de gasten er bij hun vertrek uitzien en verkneukelen zich openlijk als ze bleek om de neus zijn geworden van wat ze gezien hebben.
Om redenen die ik niet met zekerheid kan onderbouwen zette ik koers daarheen. Ziekelijk geel als een geslachtsziekte troont het boven de rots uit, de oude zoutkokerij, ooit van andere menselijke bewoning afgescheiden vanwege de onreine dampen, tegenwoordig vanwege de bewoners. Bij de ingang stuitte ik op een gedenkplaat, met daarin een soort vers gegraveerd waarvan de woorden me halt deden houden: ‘Een jammerlijke machtshonger, een ongelukkige liefde hebben ’s huis bewoners geschapen – lezer, ken uzelve!’ Hoe konden deze hoekige tekens, in steen gehouwen, niet juist voor mij bestemd zijn?
Niemand hield mij tegen en ik merkte dat de grote poort niet op slot zat. Zodra ik die op een kiertje opende stroomden de onaangename geluiden naar buiten die ik eerder meer als een gedempt gesuis had waargenomen. Nu kon ik vele stemmen onderscheiden: hoog kwetterend, klagend, huilend als een wolf en giechelend door elkaar. In het voorportaal was het schemerig en het duurde even voor ik een kleine man in de gaten kreeg, die daar onbeweeglijk stond alsof hij op mijn komst had gewacht. Ik knikte behoedzaam naar hem en hij liep met een paar snelle passen op me af. Hij had een levendige blik in zijn ogen, die een soort spottende nieuwsgierigheid uitstraalden, zijn stem was zacht en elegant.
‘Welkom! En precies op tijd! Mijn complimenten voor dergelijke stiptheid.’
Ik begreep niet wat hij bedoelde. In mijn gezichtsuitdrukking moet mijn verwarring hebben doorgeschemerd, maar zijn ogenschijnlijk stralende humeur leek er niet door te worden beïnvloed, want hij maakte een buiging en wees naar de trap.
‘Als u zo goed wilt zijn om mij te volgen, dan zal ik u de vertrekken tonen.’
Aangezien ik niet kon ontkennen dat juist mijn nieuwsgierigheid me hierheen had gelokt, leek het me gepast om te doen wat hij zei, zelfs al hield hij me voor iemand anders.
Ik volgde hem over een binnenplaats, aan alle kanten omgeven door gebouwen van wel drie verdiepingen hoog. Aan de voet van de muren lag een grote hoeveelheid troep, aan alles te oordelen vanuit de ramen naar beneden gegooid, waarvan veel ruiten waren gebarsten en andere nissen dichtgetimmerd met planken. In een hoek stond een groep gekken in smerige hemden heen en weer te wiegen met een angstige uitdrukking op hun gezicht en kwijl druipend uit hun mondhoeken. Mijn gids volgde mijn blik en maakte een wegwerpgebaar.
‘Trekt u zich van hen niets aan! Zij zijn als tamme dieren in een zee van mensen en maken weinig stennis zolang men hun maar niet de stuipen op het lijf jaagt. Ik kan u veel interessantere patiënten laten zien. Volgt u mij.’
We verlieten de binnenplaats via een trap aan de overkant en toen we eenmaal boven waren, bleef mijn gids naast een deur staan, schraapte zijn keel en begon aan een korte toespraak.
‘We hadden hier vanaf het begin zevenentwintig cellen, elk voldoende om een gek enigszins comfortabel te huizen. Ik weet niet hoe u tegen de wereld aan kijkt, mijnheer, maar als u het mij vraagt is het niet verwonderlijk dat de vraag veel groter bleek te zijn. De stad berooft de mensen van hun verstand en dus komt er van die kant een constante stroom gekken. Tegenwoordig moet er in elk vertrek minstens een kwartet verblijven. Als ze gewelddadig zijn, slaan we ze in de boeien om ze van elkaar gescheiden te houden en in veel cellen hebben we om dezelfde reden tussenwanden geplaatst.’
Hij deed een stap opzij, ontgrendelde de gangdeur en liet me voorgaan en ik werd onthaald door dubbele rijen zware deuren en een oorverdovend lawaai. Gehuil en gejammer vermengde zich met geschraap op de muren en het gebons van vuisten en huisraad tegen de deuren. ‘Het is bijna voedertijd. Ze mogen dan volledig hun verstand zijn verloren, aan hun magen mankeert niets en aan hun honger meten ze het verstrijken van de tijd.’
Hij liep verder door de gang en bleef af en toe staan om me op een interessant detail te attenderen.
‘Zoals u ziet, zijn alle cellen voorzien van massieve deuren en de meeste hebben ook nog een binnendeur die geschikt is om alle denkbare schade te weerstaan. Veel van onze gekken zijn zover heen dat ze nauwelijks losgelaten kunnen worden en daarom hebben wij zoals u ziet speciale luiken geïnstalleerd waardoor de po’s kunnen worden geleegd zonder dat iemand de cel hoeft te betreden. Helaas is niet iedereen in staat de faciliteiten te gebruiken waarvoor ze zijn bedoeld, vandaar de stank. U ziet bovendien dat de kachels vanuit de gangen kunnen worden gevuld, al kunnen we het ons alleen veroorloven om hen tijdens de allerkoudste nachten te verwarmen. De overvolle cellen blijken in elk geval een voordeel als het gaat om het draaglijk warm houden ervan. Wilt u het zien?’
Hij hield een vinger voor zijn lippen en deed voorzichtig een luikje open en ondanks het feit dat het op ooghoogte zat, moest hij op zijn tenen staan. De aanblik ontlokte een lach aan hem en hij wenkte me dichterbij. Het duurde even voor mijn ogen in staat waren de schaduwen in de ruimte te onderscheiden. Bij het ritmische gerinkel van de boeien die zijn ene voet aan de muur geketend hielden, voerde een halfnaakte man een schommelende dans uit. Tegen de muur zaten drie anderen op hopen stro en toen ik zag dat ze elk hun stijve geslacht vasthielden in vuisten waarvan de knokkels wit tussen de viezigheid door schenen, wendde ik me walgend af.
We liepen verder. Mijn begeleider wees naar de cellen aan het einde van de gang.
‘Dat zijn de donkere kamers, op dit moment voorbehouden aan een duistere troep bij wie de Franse ziekte niet langer met kwikzilver kan worden bestreden. Het is niet mogelijk om naar binnen te kijken, helaas kan ik u niets laten zien, maar ze maken het toch niet lang meer. Alleen neuskappen en zoutspoelingen, en hun machteloze woede als de geest wegvalt vormt een spektakel dat zijn gelijke niet kent. Verder kunnen ze zich nauwelijks verstaanbaar maken en dat bedoel ik letterlijk, aangezien de punt van hun tong weggebrand is.’
Ik voelde me langzaam maar zeker misselijk worden en moest me flink beheersen om deze door God verlaten plek niet te ontvluchten en terug te keren naar de dorre waterkant, die opeens net zo verleidelijk leek als de hemelse weiden. Mijn gids maakte echter geen aanstalten om verder te gaan, hij stond erbij alsof hij op een vraag van mij wachtte en dus voldeed ik daaraan.
‘Wat voor soort kuren geeft men deze arme stakkers?’
Hij knikte ijverig alsof het de juiste vraag was.
‘Zoals de wetenschap ons vertelt, ontstaat krankzinnigheid omdat het gezonde verstand uit balans is gebracht door uiterlijke en innerlijke omstandigheden en we weten dat gezonde gedachten slechts kunnen worden verleid om terug te keren als de zieke een schok ontvangt die even zwaar is als de schok die hem uit balans heeft gebracht. We hebben een leren slang waarmee we de patiënten een onverwacht koudwaterbad kunnen geven. Vroeger gaf men de krankzinnigen speciale schurftmijt in de hoop dat de jeuk de waanzin zou overtreffen, maar die zit inmiddels in de muren zodat de patiënten ermee geconfronteerd worden zonder dat wij er iets voor hoeven te doen. Er zijn ook nog andere dingen die we kunnen achterlaten als dat nodig is.’
Die laatste woorden had hij waarschijnlijk gekozen omdat een plotse duizeling me dwong steun te zoeken bij de muur.
Eindelijk draaide hij zich om en ging me voor naar buiten, maar toen we langs de cel met de vier mannen liepen, voelde ik opeens zijn hand op mijn schouder.
‘Ik zie dat ik het luik open heb laten staan en dat is maar goed ook, want ik wil u nog een laatste ding laten zien.’
Hij duwde me voor zich uit naar de deur, waar zich nog steeds hetzelfde schouwspel afspeelde.
‘Ziet u die hoek daar, het verst weg? Waar een van de heren zich ontlast heeft omdat de po bezet was?’
Hij hield zijn mond dicht bij mijn oor en liet zijn stemgeluid dalen tot gefluister.
‘Die plek zullen wij voor u vrijhouden. Binnenkort komt u hierheen en dan zijn wij klaar voor u.’
Ik deinsde achteruit en zag dat zijn mond verwrongen was in een scheve, hatelijke lach waardoor scherpe tanden zichtbaar werden, afgewisseld met veel gaten.
‘U bent nog zo jong en knap. Zo’n slank lichaam en met een huid als alabaster. U zult uw celgenoten veel plezier geven, dat beloof ik u.’
‘Wie bent u?’
Hij tuurde naar me met een kwaadaardige blik.
‘Ach ja, dat verschilt van dag tot dag. Gisteren was ik Karel de Twaalfde in hoogsteigen persoon, me de gelukkige dagen herinnerend waarin ik mijn jongens aanvoerde door de met sneeuw beklede sparrenbossen van Mazurië, waar we voor ons plezier voor de ogen van de ouders hun zuigelingen doodden met onze hakken, op onze weg naar de slagvelden van Poltava. Als je gisteren was langsgekomen, had je het stuk lood in mijn schedel kunnen horen rammelen als ik mijn hoofd schudde. Vandaag? Vandaag heb ik meer namen dan iemand kan tellen. Men heeft mij de Oude genoemd, Diabolus, doivelske, Joos Pek, droes. Jij mag me Satan noemen. We wachten op jou. Je weet beter dan wie ook dat je hier thuishoort.’
Ik weet niet wat ik zou hebben geantwoord als we niet onverwacht waren onderbroken door een stem die boven het lawaai uit kwam dat uit de cellen afkomstig was.
‘Tomas, je weet dat je hier niets te zoeken hebt en we hebben je al vaak gezegd dat je je geen vrijheden mag permitteren alleen omdat je mag luchten. Ga onmiddellijk terug naar je bed.’
Een gedrongen vent in een vlekkerige jas was aan de andere kant van de gang verschenen en beende nu met rasse schreden op ons af. Mijn gids zette een stap dichterbij met een listige blik.
‘Ik zal je als afscheid een raadsel meegeven. Men zegt vaak dat ik word beteugeld door mijn infernaalse rijk, opgesloten in de hel. Hoe kan ik dan hier onder de mensen zijn? De sporen vind je overal. Onthoud alles wat je hebt gezien en pas heel goed op tijdens je verdere reis door de wereld.’
De man die tot het personeel van het dolhuis behoorde, greep de krankzinnige genaamd Tomas bij zijn arm en sleepte hem de gang door, met het zweet druipend van zijn brede gezicht. Toen Tomas tegenstribbelde, greep hij hem bij zijn kraag en gaf hem een aantal stevige oorvijgen tot het bloed uit zijn neus en zijn tranen zich mengden en in een stroompje langs zijn kin liep, hij snufte gehoorzaam, nu onderworpen. Zijn begeleider wierp mij een beschaamde blik toe.
‘We doen af en toe zijn deur niet op slot en dan komt het voor dat hij hier in het dolhuis en zelfs tot in het hospitaal op ontdekkingstocht gaat. Overdag zijn we maar met slechts twee bewakers en ik zou eeuwig dankbaar zijn als mijnheer dit incident voor zich wil houden. Ik hoop dat Tomas u niet van streek heeft gemaakt. Hij zegt de merkwaardigste dingen.’


© 2019 Niklas Natt och Dag
© 2020 Nederlandse vertaling Uitgeverij Prometheus en Lammie Post-Oostenbrink

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum