Leesfragment: Aan het einde van de nacht

22 januari 2020 , door Nir Baram
|

23 januari verschijnt de nieuwe roman van Nir Baram, Aan het einde van de nacht, vertaald door Hilde Pach. Wij publiceren voor.

Yonathan, een schrijver, wordt wakker in een hotelkamer. Zijn omgeving komt hem niet bekend voor – hij weet dat hij deelnam aan een literair festival, maar dat is allang voorbij, dus waarom is hij hier nog, en hoe lang heeft hij in bed gelegen? Hij probeert de gemiste dagen te reconstrueren en ontdekt dat hij iedereen heeft verteld dat zijn beste vriend Yoël overleden is. Maar die leeft nog gewoon. Als in een koortsdroom dwaalt hij door de straten van de stad en denkt terug aan zijn vriendschap met Yoël. Ze waren altijd samen toen ze jong waren, verzonnen verhalen en werden verliefd op hetzelfde meisje. Maar tragedie lag altijd al op de loer en uiteindelijk groeiden de twee jongens uit elkaar. Yonathan beseft dat de fantasiewereld van hun jeugd misschien wel vervaagt, maar nooit echt verdwijnt.

Aan het einde van de nacht is een grotendeels autobiografische roman over een hechte vriendschap en de pijnlijke manier waarop die tot haar einde kwam. Tegen de achtergrond van de voortdurende politieke onrust in Israël, de onvermijdelijke dienstplicht en de eisen die de maatschappij aan jongens stelt om zich als mannen te gedragen, ontvouwt zich een universeel verhaal over vriendschap en familie, verdriet en liefde. Na de zeer succesvolle romans Goede mensen en Wereldschaduw en het non-fictieboek Een land zonder grenzen, bewijst Nir Baram met Aan het einde van de nacht eens te meer een van de allerbeste schrijvers van zijn generatie te zijn.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Een land zonder grenzenWereldschaduw en Goede mensenSylvie Hoyinck lichtte haar vertaling van Een land zonder grenzen voor ons toe.

 

Deel 1

Hij lag te woelen in het brede bed, en de lakens wikkelden zich om zijn schouders, zijn ribben, zijn knieën, zijn voeten, totdat hij het gevoel had dat hij geen spier meer kon bewegen. Toen hij zijn gezicht wilde aanraken, om zich te herinneren hoe dat voelde, kon hij zijn handen niet bevrijden uit de wirwar van stoffen. Hij keek naar de zwarte gordijnen voor de ramen alsof hij erachter probeerde te komen of het dag of nacht was, herinnerde zich dat hij lichtkorreltjes over de grond had zien kruipen, trillende gouden streepjes op de muur had gezien, flikkeringen van de zon, autolampen, lichten van wolkenkrabbers. Het bed was bezaaid met pennen, brochures, een schaal, twee koffieglazen; de lakens zaten vol inktvlekken, gelige soepspetters, spuug, chocoladekruimels en een paar vlekken die hem deden denken aan de zwart-paarse saus van een vleesgerecht. Nu en dan kwam hij zijn eigen glimlachende gezicht tegen op een oude zwart-witfoto in een brochure: zijn ogen keken ernstig, recht in de camera, maar om zijn lippen speelde een geheimzinnig glimlachje, dat je kon interpreteren als sluw of spottend. De catalogusontwerpers hielden van deze foto, van de jeugdige kracht die eruit sprak, en telkens als hij overwoog een nieuwe, meer actuele foto op te sturen, bedacht hij zich; de meeste mensen zouden de foto zien en niet hem, en het was beter dat ze zich de man van de foto zouden herinneren, zodat ze jaloers zouden zijn op zijn jeugdigheid. Soms verbeeldde hij zich dat de foto hem met beide benen op de grond hield, getuigde van het voortbestaan van zijn lichaam, terwijl alle andere zekerheden vervlogen.
Hij wist niet hoelang hij hier al was, hoeveel dagen hij had gezweefd tussen slapen en waken, niets helder had gezien, niet in zijn dromen en niet terwijl hij wakker was. Af en toe doken er vage gestalten en gebeurtenissen op in zijn bewustzijn, ronddraaiend in een allesomvattende witte schittering. Hij kreeg plotseling honger of dorst of werd misselijk, maar alles vervluchtigde meteen, alsof er een reuzenrad van gevoelens voor zijn ogen bewoog en er met elke omwenteling een ander gevoel opkwam, dat zich weer verwijderde en een bleek, snel verdampend spoor achterliet.
Het festival was afgelopen en alle gasten – de schrijvers, de redacteuren, de journalisten en de pr-mensen – hadden het hotel al verlaten, en ongetwijfeld ook de stad. Bij dergelijke evenementen zag Jonatan altijd op tegen het moment dat het hele gedoe weer uiteen zou vallen, en hij volgde de verschillende stadia: de mensen verdwenen, dan de borden op de pleinen, de blokkades, de lichten, de vrijwilligers met hun identieke vriendelijke glimlach, alle cocktailbars en restaurants, het kloppend hart van het festival, liepen leeg, en zo bleef er een plek over die niet meer bestond. Soms vroeg hij zich af waarom de andere schrijvers het afscheid zo kalm accepteerden, terwijl hij steeds terugkeerde naar de plekken waar het festival had gewoed en rouwde om de dagen die verstreken waren. Soms wilde hij het gevoel van rouw delen met andere gasten, maar hij bleef altijd onbegrepen. Ze zeiden troostend dat er ergens anders ook festivals zouden komen, of dat dit festival er precies over een jaar weer zou zijn, en snapten niets van zijn bedroefdheid. Weliswaar erkende hij het verstrijken van de tijd, waardoor elke gebeurtenis tot het verleden ging behoren, maar zonder dat hij het wilde was een deel van hem daar nog achtergebleven, iets wat ogenschijnlijk was afgelopen leefde nog in hem voort.
Hij herinnerde zich nu één bepaalde nacht, misschien de laatste voordat hij was neergestort in zijn bed. Hij was op een feestje beland bij iemand thuis, en in de woonkamer dansten vier mensen die hij niet kende. Hij keek naar hen en vond hen mooi. Een van hen, die zwanger was, legde een hand op haar buik en zwaaide met haar andere hand een nepkaars in de rondte met een oranjerode vlam die flakkerde alsof hij echt was. Ze verwelkomden hem hartelijk, maar toonden verder geen interesse in hem.
Hij dronk wodka en zocht Carlos, die hem had uitgenodigd voor het feestje, maar hij kon hem niet vinden, en hij verwonderde zich over het feit dat niemand hem vroeg wie hij was. Toen ging hij op de koude vloer zitten, de wind bezorgde hem kippenvel en hij trok zijn rode wollen sjaal strak en staarde naar een snoer van gekleurde lampjes aan het plafond en naar de mot die eromheen fladderde; misschien was hij in slaap gesukkeld, hij herinnerde zich niets van het huis.
Daarna stond hij in een nachtclub vol mensen waar lokale muziek op de achtergrond speelde, en net als iedereen kocht hij een grote fles tequila en dronk eruit terwijl hij midden op de dansvloer stond, er kwamen mannen en vrouwen naar hem toe die de fles uit zijn hand pakten en er een paar slokken uit namen en de fles doorgaven aan weer andere mensen, en na een tijdje gaf iemand hem de fles terug, en toen voelde hij een doffe pijn in zijn knieën en zijn rug – hij had al een jaar last van die pijn, die gepaard ging met een terugkerende trilling in zijn ribben, en pas de laatste tijd werd hij zich bewust van de inspanning die hij nodig had om overeind te komen wanneer hij lag of zat. Elke dag verschenen er nieuwe pijntjes, en soms verbeeldde hij zich dat hij één oog zijn lichaam in stuurde, waar het de lever bekeek, het hart, de longen, de nieren met de kleur van sigarettenas, en dat die allemaal kronkelden.
Een meisje met zwart haar pakte de fles van hem af, en haar natte vingers streken speels over zijn voorhoofd. Daarna goot ze wat tequila in haar hand, en hij deed zijn ogen dicht en dronk uit haar hand, en zij legde haar natte vinger op zijn tong en hij sloot zijn lippen en likte de tequila op en proefde haar huid, en toen glimlachte ze en drukte zich tegen hem aan en bevrijdde haar vinger en bracht hem naar zijn gezicht, en hij legde zijn hand op haar heup en ze dansten even samen en hij rook parfum, zand en ketchup, en toen hij zijn ogen opendeed was ze alweer vertrokken met de fles en opgegaan in de menigte. Hij voelde zich meteen beter, misschien was hij eindelijk ontwaakt uit zijn sluimer en verwonderd omdat hij hier nu gewoon was, helemaal, ademend, hij was niet ingestort zoals hij had gevreesd, hij hing aan het leven en kon de mogelijkheden zien die verborgen lagen in de mensen om hem heen, in hun aanraking, in hun lichaamswarmte. Misschien verdreef de aanraking de eenzaamheid en was al het andere onzin, dacht hij, en hij keek met wijd open ogen naar de vrouwen, naar hun gezicht en hun borsten en hun blote benen, naar het zweet dat glinsterde op hun gladde schouders, naar de lichtheid van hun bewegingen tijdens het dansen en naar hun handen die in de lucht kronkelden, hun heupen streelden, hun borst omklemden. Hij zocht het meisje met wie hij eerder gedanst had, zag haar blote benen voor zich, of misschien had hij zich die alleen maar verbeeld.
Hij drong zich tussen de mensen, haastte zich naar de bar, kocht nog een grote fles, en weer dronk hij en weer verdween de fles. Toen stond Carlos naast hem, en ze gingen naar buiten, naar een binnenplaats waar mensen rond een kraampje hotdogs stonden te verorberen, en hij rook mosterd en ketchup. Carlos stond met een paar jongeren te praten over een onderzoek dat hij deed voor een overheidsorganisatie, naar studenten die verdwenen waren op een bepaalde universiteit, en reikte hem een klein flesje aan en een zakmes, en Jonatan strooide voorzichtig wat poeder op het zilverkleurige lemmet en bracht zijn neus ernaartoe, snoof het poeder op en maakte meteen een dikker lijntje klaar en snoof het snel op, en toen hij het flesje teruggaf aan Carlos, had hij meteen spijt dat hij niet nog een lijntje gemaakt had. Daarna werd het steeds drukker om hem heen en werd hij alle kanten op geduwd, Carlos verloor hij uit het oog en ook de gezichten die hij zich herinnerde uit dat huis.
Een stevige jonge vrouw met een bril omhelsde hem – ze kwam hem bekend voor van een eerder moment op de avond of op het festival – en ze zei dat het haar erg speet, en toen herinnerde hij zich een zin die hij in zijn jeugd had geschreven: ‘Wij hebben de dood bestudeerd / niet de dood die niet van ons is / die interesseert ons niet / wij zijn geen filosofen’, een zin die in elk van zijn boeken terugkwam, als een soort talisman die hem beschermde of hem eraan herinnerde hoe de dingen waren ontstaan, en hij wist dat hij de man wakker moest maken die al een paar jaar in zijn lichaam sluimerde. Hij had altijd het gevoel dat de mensen om hem heen een duidelijk afgebakend karakter hadden en werkten volgens bepaalde routines en verplichtingen, noodzaken en wetten, alsof ze wisten wat voor soort mensen ze waren of op zijn minst wat ze al dan niet konden bereiken, terwijl hij geloofde dat er in zijn ziel niets was wat iets uitsloot of voorschreef. Zijn ademhaling werd zwaar, zijn knieën knikten, en de overvloed aan lachende gezichten tegenover hem smolt samen tot één reusachtige glimlach. Hij kwam weer in de verleiding te geloven in een verzoenend moment dat iets van zijn goedheid schonk aan de tijd die er nog zou zijn. Een vloed van emotie van het heden naar de toekomst, nooit naar het verleden.
Daarna lag hij op een bank in een lange, smalle huiskamer die leek op een treinwagon en zag een bar voor zich met flessen erop en allerlei plaatjes die kleuren naar zijn ogen spoten totdat hij ze dichtdeed en iemand hoorde schreeuwen dat hij het koud had en toen begreep hij dat hij dat was. Ze wikkelden hem in een warme wollen deken die net zo voelde als de oranje deken thuis, en op het moment dat zijn huid was opgewarmd liet hij zijn lichaam op de grond vallen, al wist hij niet waarom hij dat deed, misschien verlangde hij naar pijn, en iemand zei iets in het Spaans, de stem deed hem denken aan die van Carlos, hij hoopte dat Carlos er inderdaad was, en iemand anders gaf hem antwoord, en ze spraken met tederheid over hem, alsof ze het over iemand hadden die mededogen verdiende. Er verstreken een paar minuten en in het pikkedonker rustte zijn hoofd op de knieën van de jonge vrouw met de bril, hij hoorde haar hartslag terwijl ze met haar vingers zijn hals en zijn gezicht streelde, en haar aanraking van zijn huid was diep en sterk en hij voelde zich beschermd. Ze zei tegen hem dat ze het eerder niet begrepen had en misschien een beetje beledigd was geweest, maar nu begreep ze alles – zijn beste vriend was dood.

[...]

 

Copyright © 2018 Nir Baram en Am Oved Publishers Ltd.
Copyright Nederlandse vertaling © 2020 Hilde Pach
Oorspronkelijke titel Jekitsa

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum