Leesfragment: Afhankelijkheid

05 december 2020 , door Tove Ditlevsen
|

Een van onze eindejaarsfavorieten is Tove Ditlevsens trilogie KindertijdJeugd en Afhankelijkheid (vertaald door Lammie Post-Oostenbrink). Vandaag brengen we een fragment uit Afhankelijkheid (Gift).

‘Zou ik hem de waarheid vertellen? Vertellen dat ik verliefd was geworden op een doorzichtige vloeistof in een spuit en niet op de man die de spuit vasthield?’

Tove is pas net twintig en nu al een gevierd schrijver. Ze is inmiddels getrouwd met een veel oudere redacteur en lijkt het allemaal prima voor elkaar te hebben. Maar van binnen is ze ten einde raad. Het voorspelbare leven benauwt haar en ze noemt haar passieloze huwelijk ‘een vergissing’. Wat volgt is een periode vol affaires, echtscheidingen, gewenste en ongewenste zwangerschappen en Tove begint aan een gevecht dat heel haar leven zal voortduren: de strijd met afhankelijkheid, in al haar vormen.

Afhankelijkheid is het laatste deel van de memoirereeks de Kopenhagen-trilogie. Het wordt gezien als Ditlevsens meesterwerk: een duister en duizelingwekkend portret van een verslaving – en de weg daaruit Tove Ditlevsen (1917-1976) werd jarenlang gezien als een schrijver die niet in de literaire kringen van haar tijd paste; ze was een huisvrouw uit de arbeidersklasse met vier gestrande huwelijken en een sluimerende drugsverslaving, waar ze ook nog eens openhartig over schreef.

Hoe anders is dat nu: een nieuwe generatie van veelal jonge lezers herontdekt wereldwijd het oeuvre van Tove Ditlevsen. Ze wordt nu gezien als een van de grote literaire sterren van Denemarken. Haar rauwe en springlevende proza krijgt eindelijk de waardering die het verdient. De Kopenhagen-trilogie is nu voor het eerst in het Nederlands vertaald.

N.B. We brachten eerder fragmenten uit Kindertijd en Jeugd. Ilja Velthuis schreef een boekverkopersbespreking over Afhankelijkheid.

 

1

Alles in de woonkamer is groen, de muren, de vloerbedekking, de gordijnen, en ik ben er altijd, alsof ik in een schilderij zit. Ik word elke ochtend tegen vijf uur wakker en ga op de rand van het bed zitten schrijven, met mijn tenen opgetrokken vanwege de kou, want het is half mei en de verwarming is al uit. Ik slaap in de woonkamer, want Viggo F. heeft zoveel jaren alleen gewoond dat hij er niet aan kan wennen om in een bed te liggen met een ander. Daar heb ik alle begrip voor en het komt mij goed uit, want nu heb ik deze ochtenduren helemaal voor mezelf. Ik schrijf aan mijn eerste roman en Viggo F. weet daar niets van. Ik denk dat als hij ervan wist, hij me zou willen adviseren en verbeteringen in het verhaal zou aanbrengen, zoals hij doet bij de jonge mensen die voor Vild Hvede schrijven, en dat zou de zinnen tegenhouden die de hele dag door mijn hoofd schieten. Ik schrijf met de hand op een notitieblok met stevig geel kladpapier, want hij zou er wakker van worden als ik op zijn lawaaiige typemachine zou tikken, die zo oud is dat het ding thuishoort in een museum. Zijn slaapkamer kijkt uit op de binnenplaats en ik mag hem pas om acht uur wakker maken. Dan stapt hij in zijn witte nachthemd met de rode boorden uit bed en loopt met een verbolgen gezicht naar de badkamer. Intussen zet ik koffie voor ons tweeën en maak vier sneetjes wittebrood klaar. Op twee ervan smeer ik veel boter, want hij houdt van alles wat vet is. Ik doe vreselijk mijn best om het hem naar de zin te maken, ik ben hem eeuwig dankbaar omdat hij met mij wilde trouwen. Toch klopt er iets niet, maar ik probeer heel hard om er niet te veel over na te denken. Viggo F. heeft mij om onverklaarbare redenen nog nooit in zijn armen genomen en dat zit me een beetje dwars, op dezelfde manier als een steentje in je schoen je kan dwarszitten. Het zit me een beetje dwars omdat ik denk dat er iets mis is met mij en dat ik blijkbaar niet aan zijn verwachtingen voldoe. Als we tegenover elkaar koffie zitten te drinken, leest hij de krant en mag ik niet met hem praten. Intussen zinkt de moed me als zandloperzand in de schoenen, ik weet niet waarom. Ik staar naar zijn onderkinnen, die over de rand van zijn gesteven kraag bloezen en die altijd zachtjes trillen. Ik staar naar zijn kleine, tengere handen, die met afgemeten, zenuwachtige rukjes bewegen en naar zijn dikke bos grijs haar die op een pruik lijkt omdat zijn rimpelloze rode gezicht beter bij een kale man past. Als we eindelijk iets tegen elkaar zeggen zijn het onbenulligheden, wat hij voor het avondeten wil, of hoe we van de spleet tussen de verduisteringsgordijnen afkomen. Ik ben blij als hij iets opbeurends in de krant tegenkomt, zoals die dag dat erin stond dat er weer sterkedrank gekocht kon worden nadat de bezetter het een week lang had verboden. Ik ben blij als hij naar me glimlacht met zijn enige tand, op mijn hand klopt, me gedag zegt en weggaat. Hij wil geen kunstgebit, hij zegt dat de mannen in zijn familie doodgaan als ze zesenvijftig zijn en dat duurt nog maar drie jaar, dus waarom zou hij dan in zoiets investeren? Het valt niet te ontkennen dat hij gierig is en dat de verzorging, die door mijn moeder zo geprezen werd, ook veel te wensen overlaat. Hij heeft me nog nooit een kledingstuk gegeven en als we ’s avonds uitgaan om een beroemdheid te bezoeken, gaat hij met de tram terwijl ik er in een razend tempo op de fiets naast moet rijden zodat ik naar hem kan zwaaien als hij daar zin in heeft. Ik moet het huishoudboekje bijhouden en als hij het controleert vindt hij alles te duur. Als ik het niet kloppend kan krijgen, verzin ik een post ‘diversen’, maar daar maakt hij zo’n heisa over dat ik er goed op let dat ik geen enkele uitgave over het hoofd zie. Hij maakt er ook heisa over dat we ’s ochtends hulp in de huishouding hebben aangezien ik toch thuis ben en niets uitvoer. Maar ik kan niet schoonmaken en weiger het bovendien, dus daar moest hij zich noodgedwongen in schikken. Ik ben blij als ik zie dat hij het groene grasveld oversteekt en naar de tramhalte bij het politiebureau loopt. Ik zwaai naar hem en als ik wegloop van het raam ben ik zijn bestaan compleet vergeten tot het moment dat hij weer opduikt. Ik neem een douche en bekijk mezelf in de spiegel en bedenk dat ik nog maar twintig ben en dat het voelt alsof we al een mensenleven getrouwd zijn. Ik ben nog maar twintig, maar het voelt alsof het leven buiten deze groene kamers voor andere mensen voorbijvliegt als op de klanken van trommels en pauken, terwijl de dagen zo ongemerkt als stof op me neerdalen, de ene dag precies zoals de andere.
Als ik me heb aangekleed bespreek ik het avondeten met mevrouw Jensen en maak een boodschappenlijstje. Mevrouw Jensen is afstandelijk en teruggetrokken en een beetje beledigd omdat ze niet meer het rijk voor zich alleen heeft zoals ze gewend is. ‘Wat een dwaasheid,’ mompelt ze, ‘dat een man van zijn leeftijd met zo’n jong ding trouwt.’ Ze zegt het niet zo hard dat ik erop moet reageren en ik heb ook geen zin om te luisteren naar wat ze zegt. Ik denk de hele tijd aan mijn roman, waarvoor ik al een titel heb bedacht terwijl ik nog niet precies weet waarover die zal gaan. Ik schrijf gewoon en misschien wordt het goed, misschien niet. Het belangrijkste is dat ik me zoals altijd gelukkig voel als ik schrijf. Ik voel me gelukkig en vergeet alles om me heen, tot ik mijn bruine schoudertas moet pakken om boodschappen te doen. Dan krijg ik last van een sombere ochtendneerslachtigheid, want ik zie op straat niets anders dan verliefde stelletjes die hand in hand lopen en elkaar diep in de ogen kijken. Die aanblik is voor mij haast onverdraaglijk. Ik besef dat ik nog nooit verliefd ben geweest behalve een kort moment twee jaar geleden, toen Kurt me naar huis bracht nadat we hadden gedanst in Olympia, Kurt die de dag erna naar Spanje zou reizen om deel te nemen aan de burgeroorlog. Misschien is hij inmiddels dood, misschien is hij teruggekeerd en heeft hij een ander meisje gevonden. Misschien had ik helemaal niet met Viggo F. hoeven trouwen om vooruit te komen in het leven. Misschien ben ik alleen getrouwd omdat mijn moeder het zo verschrikkelijk graag wilde. Ik prik met een vinger in het vlees om te voelen of het mals is. Dat heeft mijn moeder me geleerd. En ik schrijf op mijn boodschappenbriefje wat het kost, want als ik thuis ben, ben ik het vaak alweer vergeten. Als het boodschappen doen achter de rug is en mevrouw Jensen naar huis is gegaan, vergeet ik alles weer zodra ik op mijn typemachine zit te rammen, aangezien niemand er nu last van heeft.
Mijn moeder komt vaak op bezoek en dan worden we soms erg baldadig. Een paar dagen na de trouwerij deed ze de kledingkast open om Viggo F.’s kleren te inspecteren. Ze noemt hem ‘Viggomannetje’, omdat ze er net als anderen moeite mee heeft om hem Viggo te noemen. Ik doe het ook niet, want die naam klinkt tamelijk belachelijk omdat het typisch een naam voor een kind is. Ze hield al zijn groene kleren in het licht en vond een pak dat zo door de motten was aangevreten dat hij dat volgens haar niet meer met goed fatsoen kon dragen. ‘Daarvan kan mevrouw Brun voor mij een jurk naaien,’ besliste ze. Het heeft nooit zin om tegen mijn moeder in te gaan als ze in zo’n bui is, dus ik liet haar zonder tegensputteren met het pak de deur uitgaan en hoopte maar dat Viggo F. er niet naar zou vragen. Een paar dagen later gingen we bij mijn ouders op bezoek. Dat doen we niet vaak, want ik kan er niet tegen zoals hij met hen omgaat. Hij praat luid en langzaam alsof hij het tegen zwakbegaafde kinderen heeft en zoekt omslachtig naar onderwerpen waarvan hij denkt dat die ze zullen interesseren. We gingen bij hen op bezoek en opeens gaf hij me een vertrouwelijke por met zijn elleboog. ‘Wat grappig,’ zei hij terwijl hij de punten van zijn snor tussen duim en wijsvinger heen en weer draaide, ‘is het je al eens opgevallen dat de stof van je moeders jurk als twee druppels water lijkt op een pak dat ik thuis in de kast heb hangen?’ Toen stoven mijn moeder en ik de keuken in om eens goed te lachen.
Ik houd van mijn moeder in deze tijd, want ik koester geen intense en pijnlijke gevoelens meer voor haar. Ze is twee jaar jonger dan haar schoonzoon en ze praten altijd over hoe ik als kind was. Ik herken mezelf helemaal niet in de beschrijvingen van mijn moeder, het lijkt alsof ze het over een compleet ander kind hebben. Als mijn moeder langskomt, verstop ik de roman in Viggo F.’s bureau, in mijn eigen lade die ik op slot kan doen, zet koffie en drink die samen met haar terwijl we gezellig kletsen. We kletsen over hoe fijn het is dat mijn vader eindelijk een vaste baan heeft bij Ørstedsværket, over Edvins gehoest en over de alarmerende pijnen en pijntjes in de inwendige organen van mijn moeder, waar ze sinds de dood van Tante Rosalia last van heeft. Ik vind dat mijn moeder er nog steeds knap en jeugdig uitziet. Ze is klein en slank en op haar gezicht zijn, net als bij Viggo F., nauwelijks rimpels te vinden. Haar permanent lijkt op het stugge krulletjeshaar van een pop en ze zit altijd kaarsrecht op het puntje van haar stoel, met haar tas op schoot die ze stevig vasthoudt aan het hengsel. Ze zit zoals Tante Rosalia altijd zat, als ze maar ‘heel eventjes’ kon blijven en pas uren later wegging. Mijn moeder gaat naar huis zodra Viggo F. thuiskomt van zijn werk bij de Brandverzekering, want dan is hij meestal in een slecht humeur en vindt hij het maar niets als er iemand op bezoek is. Hij haat zijn kantoorbaan en de mensen die hij dagelijks om zich heen heeft. Volgens mij moet hij niets hebben van mensen behalve als ze toevallig kunstenaar zijn.

[...]

 

© Nederlandse vertaling: Lammie Post-Oostenbrink

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum