Leesfragment: Alles! En wel nu!

03 maart 2020 , door Piet de Rooy
|

3 maart verschijnt het nieuwe boek van Piet de Rooy: Alles! En wel nu! Vrijdag 6 maart wordt het boek vanaf 17.00 bij Athenaeum Boekhandel Haarlem gepresenteerd door Uitgeverij Wereldbibliotheek en auteur Piet de Rooy. Lees bij ons een fragment!

Legendarisch zijn ze, de jaren zestig. De beelden van Woodstock en Provo, de Maagdenhuisbezetting en de studentenopstand in Parijs worden eindeloos herhaald. Met de beatmuziek als begeleiding kwam de verbeelding kwam aan de macht: alles zou anders worden en wel meteen.

Maar wat was nu eigenlijk het verband tussen alle veranderingen? De polarisatie in de politiek, de leegloop van de kerken, de explosie van erotiek, de opkomst van de jeugdcultuur. Voor antwoorden gaat Piet de Rooy terug tot soms diep in de negentiende eeuw: het ontstaan van de autonome burger; de opkomst van wat aanvankelijk een artistiek ideaal was, de persoonlijke authenticiteit; de gestage welvaartsgroei. Voor een beter begrip van onze huidige samenleving trekt hij deze historische lijnen door naar het heden. Waarom is onze maatschappij even ongelovig als individualistisch? Heeft de politiek toen zijn bindende en gezaghebbende functie verloren? En heeft het verlangen naar een nieuwe wereld het verleden sindsdien irrelevant gemaakt en het heden overgewaardeerd?

Met tal van soms bizarre details geeft Piet de Rooy een originele lezing van een woelig tijdperk, dat even hilarisch als grimmig was, even vooruitziend als kortzichtig.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Ons stipje op de waereldkaart, De Nederlandse Darwin, Een geschiedenis van het onderwijs in Nederland. Lees ook, ten slotte, het boek Openbaring en openbaarheid.

 

Woord vooraf

De geschiedenis is een onvoorspelbaar en soms wreed wisselbad. Onvoorziene voorspoed wordt afgewisseld met onverhoedse rampspoed. Veel is daar niet aan te doen, het lijkt wel een autonoom proces. Soms denken we de ontwikkelingen in de hand te hebben, maar doorgaans volgt dan ontgoocheling. Na de belle époque aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw volgde de Eerste Wereldoorlog, in de jaren twintig kwam het leven opnieuw tot bloei, the roaring twenties. Daar kwam met de grote economische crisis een einde aan, gevolgd door de Tweede Wereldoorlog. Daarna volgden drie decennia van onafgebroken economische groei. In Frankrijk zouden de eerste dertig jaar na de Tweede Wereldoorlog bekend worden als ‘les trente glorieuses’ en dat gold ook voor Nederland: het waren ‘gouden jaren’. Het leven werd gemakkelijker en in een opmerkelijk snel tempo ontstond er een welvaartssamenleving. Dit wonder voltrok zich in het kader van een stapsgewijze opbouw van Europese samenwerking en onder de militaire bescherming van de Verenigde Staten. Het leek wel alsof er een einde gekomen was aan de wrede wisselingen.
Deze ontwikkeling leidde tot een gemoedsrust die door sommige intellectuelen werd bestempeld als ‘de verveling van de welvaart’. Wie de kranten uit de jaren zestig doorbladert komt dan ook voortdurend tegen dat mensen zich vervelen. Dat was het lot van werklozen, van huisvrouwen en ook voor een groot deel van de mensen die werk hadden, gezien de saaie, geestdodende arbeid die ze moesten verrichten. Ook in de cultuur, zowel in de literatuur als de film, was verveling een belangrijk motief. Het was dan ook niet opzien-barend dat de Franse journalist Pierre Viansson-Ponté op 15 maart 1968 in Le Monde schreef dat het openbare leven in Frankrijk vooral gekenmerkt werd door verveling: ‘Les Français s’ennuient’. Het artikel is echter vooral zo bekend geworden, omdat nog geen week later een einde kwam aan deze lamlendigheid: studenten kwamen in opstand en vervolgens brak de meest omvangrijke werkstaking ooit uit in heel Frankrijk: ‘Mei ’68’ werd een iconisch begrip.
En het was zo rustig begonnen. In Nanterre, een troosteloze voorstad van Parijs, werd op 8 januari 1968 een zwembad geopend door François Missoffe, de Franse minister van Sport en Jeugdzaken, die niet lang tevoren een boek over jongeren had geschreven. De feestelijke bijeenkomst werd verstoord door een roodharige 23-jarige student sociologie, Daniel Cohn-Bendit, die de minister verweet in zijn boek weinig aandacht te hebben geschonken aan de grote seksuele problemen van de studenten. Hij eiste vrije toegang tot de slaapzalen van de meisjes. De minister dacht geestig te zijn door hierop te reageren met de suggestie om bij dergelijke problemen vooral het zwembad in te duiken. Dit was het begin van wat uitmondde in de bezetting van de Sorbonne, harde gevechten tussen studenten en ordetroepen en in het verlengde hiervan de stakingsbeweging. Even leek zelfs de revolutie te zijn uitgebroken.
Een jaar later vond in de Verenigde Staten de Woodstock Music & Art Fair plaats van 15 tot 18 augustus, ‘a celebration of hair and nudity’. Geen documentaire over de jaren zestig gaat voorbij zonder een clipje van deze gebeurtenis. In de herinnering daaraan staat niet de modder centraal of de ontoereikende voorzieningen, maar het optreden van Jimi Hendrix en dan met name diens versie van de Star-Spangled Banner. Volgens Al Aronowitz, de criticus van de New York Post, was dit ‘the most electrifying moment of Woodstock, and it was probably the single greatest moment of the sixties. You finally heard what that song was about, that you can love your country, but hate the government.’
Beide evenementen, Parijs en Woodstock, vonden in Nederland veel weerklank en nabootsing. Huib Riethof, student geschiedenis, was naar de Sorbonne afgereisd en zat met het daar verworven revolutionaire aura daarna in het Maagdenhuis, dat in mei 1969 bezet werd. Ik herinner me nog dat in die dagen op een avond staf en studenten geschiedenis bijeenkwamen op een bovenverdieping van het Historisch Seminarium aan de Herengracht in Amsterdam voor een ‘algemene vergadering’. In het Maagdenhuis was inmiddels vastgesteld wat we zoal moesten eisen en Riethof bracht dit over via Radio de Vrije Maagd, die via een krakend transistorradiootje door ons beluisterd werd. Woodstock vond een echo in het Holland Pop Festival in Kralingen, drie dagen in juni 1970. Dit festival is vooral bekend geworden als het officieuze begin van het gedoogbeleid op het gebied van drugs: agenten traden niet op tegen de vrije verkoop van marihuana.
Zo zijn ‘de jaren zestig’ handzaam samengevat. Het decennium was nog nauwelijks afgelopen of het wisselbad der geschiedenis maakte er een einde aan. In 1971 raakten de internationale monetaire verhoudingen, zoals die in 1944 waren afgesproken in Bretton Woods, ontregeld doordat de Amerikaanse regering de dollar devalueerde. Twee jaar later werd de wereld getroffen door een oliecrisis. Deze tegenslagen verleenden ‘de jaren zestig’ achteraf alleen nog maar meer glans.

Dit beeld van ‘the sixties’ dat zich in de collectieve herinnering heeft gevestigd, is in het decennium zelf ontworpen. Van het begin af aan was het een constructie die in hoofdzaak door twee groepen werd opgetrokken: actievoerende rebellen en nieuwe, zelfbewuste journalisten.
Journalisten waren er uiteraard in allerlei maten en soorten. Als ideaaltype echter gold van oudsher dat een journalist bijna onpersoonlijk verslag deed van de gebeurtenissen. Denk aan Argus, met een onafscheidelijke sigaret in de mondhoek, in de strip Tom Poes. Dat verandert echter in dit decennium. Journalisten gaan zich geroepen voelen de bestaande verhoudingen kritisch te beoordelen en maatschappelijke tekortkomingen te onthullen. Het beroep kreeg bij een nieuw medium als televisie zelfs een aparte aanduiding, ‘programmamaker’, een term die vanaf 1960 veld won en zeer geschikt was om de nieuwe zelfstandigheid uit te drukken. Daarmee gingen ze deel uitmaken van de adversary culture, zoals de Amerikaanse schrijver Lionel Trilling dat genoemd heeft, een cultuur van dwarsigheid. Daarin was objectiviteit niet het hoogste doel, maar het etaleren van de juiste mentaliteit. Impliciet gingen de nieuwsmedia er bovendien van uit dat er zoiets was als een ‘tijdgeest’ waarvan de lezers op de hoogte moesten worden gebracht. En aangezien vrijwel elke krant, met De Telegraaf als grote uitzondering, de nieuwe tijden als emanciperend interpreteerde, vestigde zich hiermee een eendimensionaal beeld van deze jaren als een strijd tussen jong en oud, achterhaalde tradities en fundamentele vernieuwingen, als een bevrijdende revolutie.

Rebellen vormden de tweede groep. Het ging om zelfbenoemde woordvoerders van een nieuwe jeugdcultuur die steunde op het geboortecohort dat vanaf 1945 de Nederlandse samenleving was gaan verrijken. Voor zover het arbeidersjeugd betreft kwamen die in het midden van de jaren vijftig als nozems bekend te staan, in het midden van de jaren zestig komen de jongeren uit de middenklassen van school en zullen dan hun stempel gaan zetten op de jeugdcultuur: rock-’n-roll wordt overvleugeld door de beatmuziek, om het even beknopt samen te vatten. Waren de nozems nog ‘rebels without a cause’, in de nieuwe jeugdcultuur werd een heroïsch zelfbeeld ontwikkeld: jongeren waren de dragers van de tijdgeest, het was hun taak het patriarchale gezag van de ‘regenten’ te ondergraven en daarmee het ‘systeem’ te ontregelen. Als geen ander werd dat gesymboliseerd in de figuur van de Parijse studentenleider Daniel Cohn-Bendit. Achteraf vertelde hij zich bewust te zijn geweest van de historische betekenis van zijn acties, doordrongen te zijn geweest van het gevoel ‘we’re making history’.
Iets dergelijks was in Nederland het geval met Provo. De kerngroep van deze ‘beweging’ bestond uit niet meer dan een stuk of tien mensen, die echter even spontaan als zorgvuldig een ‘imaazje’ uitbouwden. Voor zover zijzelf al niet het idee hadden heel belangrijk te zijn, werd hun dat wel duidelijk gemaakt door de aandacht van de media, nationaal en internationaal. Hun ‘revolutie’ werd een product op de markt. Relatief veel provo’s publiceerden hun inzichten, beschouwingen en herinneringen.
Rebellen en journalisten hadden veel aan elkaar. De aandacht die de rebellen kregen, stijfde hen in hun zelfoverschatting, zoals omgekeerd de journalisten hun nieuw veroverde status konden etaleren door vrijwel elke uiting van de rebellen serieus te nemen. Daarmee werden ze de meest zichtbare en hoorbare vertegenwoordigers van een fundamentele verandering van het leven en de samenleving. Traditionele normen en waarden werden verlaten, een verleidelijke consumentencultuur ontplooide zich en een nieuwe politieke cultuur brak door. Alles leek wel in beweging te zijn gekomen.
In de zestiger jaren werd aangenomen dat al deze en dergelijke veranderingen – waar ter verklaring bijna routinematig termen als ‘secularisatie’, ‘ontzuiling’, ‘individualisering’ aan werden gehecht – met elkaar samenhingen. Maar waaruit bestond dan die samenhang? Dit boek is het verslag van de zoektocht naar een antwoord op deze vraag. Daarbij heb ik me in hoofdzaak beperkt tot Nederland. De gebeurtenissen in Nederland waren niet uitzonderlijk, maar wel exemplarisch voor een internationaal verschijnsel. En waarom het ontkennen: deze zoektocht is voor een deel ook een terugkeer naar de eigen jeugd. In 1962 kwam ik van school af en ging studeren, vier jaar later kwam ik terecht in Amsterdam, het ‘magies sentrum’ van the sixties. Maar dit boek drijft in hoofdzaak niet op de herinnering, laat staan op nostalgie. Dat zijn overwegendonbetrouwbare gidsen. Het historisch onderzoek is aantrekkelijker als het uitgaat van een zekere verwondering, zo niet onbegrip. Naar de beroemde openingszin van The Go-Between uit 1953 van de Britse auteur L.P. Hartley: ‘The past is a foreign country; they do things differently there.’ Laten we beginnen met een eerste, wat meanderende verkenningstocht door dat vreemde land.

 

© Piet de Rooy 2020

pro-mbooks1 : athenaeum