Leesfragment: Als je de stilte ziet

20 februari 2020 , door Thomas Verbogt
|

Nu in de winkel: Thomas Verbogts nieuwe roman Als je de stilte ziet. Lees bij ons een fragment!

De hoofdpersoon in de nieuwe roman van Thomas Verbogt wil graag een verbond vormen met Sander, zijn pleegbroer, maar dat lukt niet. Er staat iets in de weg - iets wat hij niet kan duiden, maar wat hem een leven lang achtervolgt. Wanneer hij afscheid neemt van zijn ouderlijk huis en daarmee ongewild ook zijn grote liefde uit het oog verliest, begint hij aan de zoektocht naar zijn eigen leven. Die zoektocht is onlosmakelijk verbonden met het geheim dat tussen Sander en hem in stond. Als je de stilte ziet is een diep ontroerende roman over verlangen, vluchtigheid en betekenis geven aan het leven.

N.B. Wij publiceerden eerder voor uit Olifant van zeepHoe alles moest beginnenPerfecte stilteKleur van geluk en Als de winter voorbij is . Ook publiceerden we een recensie van Wat heeft de Sint voor jou gekocht?

 

Poppie

Ingehouden, besmuikt hoesten hoor ik haar. En lachen tegelijk, heel kort. De lach van Marleen, even maar, verontrustend in de stilte van het huis, de lach waarmee ik niets te maken mag hebben, maar die ik toch horen moet. Er gaat me iets niet aan, dát moet ik begrijpen, maar ik weet niet hoe. Dat is mijn verontrusting. Haar lach moet me raken, ik weet het zeker, zij ook.
Ik heb haar niet horen thuiskomen, ik zat in de tuin met de Muziek Expres, dacht na over een foto van Bob Dylan achter een piano, in strakke donkere kleding met een zonnebril op, geconcentreerd, alsof hij niet bij onze wereld hoorde en, voor zover ik me een voorstelling kon maken van onze wereld, ook niet bij een andere, alleen maar bij zichzelf, wat ik ook wilde, alleen maar bij mezelf horen.
Ik wacht, misschien hoor ik haar nog een keer lachen, maar het blijft stil. Het is het soort stilte waarvan ik nerveus kan worden. Vader geeft college, moeder is naar een vriendin met wie ze om de twee weken over een nieuw boek praat, gesprekken waar ze het thuis niet over heeft.
Meestal roept Marleen schel en dwingend: 'Ik ben er!' Mijn vader liep laatst de gang op en zei: 'Wij ook, poppie.' Ze kan er niet tegen als hij haar poppie noemt. Daarom zeg ik het ook soms: 'Wil je je alsjeblieft niet met me bemoeien, poppie! Alsjeblieft niet, poppie!' Ze kan potsierlijk tieren met haar ogen.
Ze heeft niets geroepen, ze zal me gezien hebben, in de tuin.

Ze is nu al een paar maanden het huis uit, aan het begin van de zomer is ze vertrokken, naar Arnhem, waar ze aan de kunstacademie gaat studeren. Ze heeft een kamer gevonden in de buurt van het station, aan de Sonsbeekzijde. De kamer is niet groot, maar kijkt uit over het glooiende park, een van de fraaiste stadsparken van Nederland, met een groot en statig wit huis in de verte. Het uitzicht maakt haar kamer ruim. Die kamer is het grootste gedeelte van een lage zolder in een herenhuis, eigendom van de oude mevrouw Muskens, die om de maand in het zuiden van Engeland woont, bij Lyme Regis (foto in de hal: uitzicht op zee in ochtendmist), en graag wil dat het huis er dan levendig uitziet, alsof het bewoond is. Marleen mag in die periodes ook zitten in de koel geurende woonkamer van mevrouw Muskens vol herinneringen aan Nederlands- Indië waar ze op de eerste dag van de twintigste eeuw werd geboren, in een klein ziekenhuis ergens in een groen paradijs op West-Sumatra.
Toen Marleen 'op zicht' was, kreeg ze de kamer omdat ze belangstellend kon luisteren, althans volgens de oude dame die verhalen vertelde, articulerend als een actrice uit kalmere dagen, met licht hese stem en opgetogen ogen (Marleen formuleerde deze details bijna trots). Belangstellend luisteren? Ja, naar wat ze zelf te vertellen heeft.
Ik heb haar geholpen bij de verhuizing, samen met mijn vader, die nergens handig in is en grappig doelloos op de stoep bleef staan, bij het gehuurde donkerblauwe bestelbusje, en over haast ieder ding wilde praten – 'Weet je wanneer je die lamp kreeg?' of: 'Dit vaasje is nog van tante Freddie. Ze miste de duim van haar rechterhand. Je zei dat het net een vork was, die hand.' In het begin vroeg hij er nog telkens bij 'Weet je nog?' maar toen hij zag dat die vraag woede bij Marleen losmaakte, die haar lippen dun en strak maakte, hield hij het bij alleen maar het korte commentaar. Voor hem had alles een plaats in de tijd van ons leven en verdiende aandacht, niets was er zomaar. Zijn vraag Weet je nog? bleef daarna in mijn gedachten hangen. Die vroeg naar iets wat misschien wel was opgehouden, terwijl dat niet de bedoeling was, een vraag die iets probeerde vast te houden wat nauwelijks vast te houden viel. Er zat dunne droefheid in.
Het was een warme ochtend in juni, twee weken na de uitslag van haar eindexamen, en het was de eerste keer dat ik me vaag verbonden met haar voelde, ook al had ik alleen maar een praktische functie. Daarvoor was ze alleen mijn oudere zus, die mij haar kleine volstrekt belachelijke broertje vond, en een leven leidde waarvan ik uiteráárd geen idee had. Met vriendinnen en flitsende feesten en vaak 'jongens', met altijd pasgewassen roomwitte tennistruien om hun schouders. Ze praatte er veel over, maar het lukte me nooit lang naar haar te luisteren. Om de haverklap was het ‘uit’ met een van die jongens en dan zei mijn moeder vol onderdanig respect dat ik haar met rust moest laten, omdat ze zo van streek was. Ik liet haar altijd met rust, ze éíste dat ik haar met rust liet, ik kon me niet voorstellen dat ik haar niet met rust liet, ik wilde dat ook alleen maar.
Moeder zei soms dat we elkaar 'later wel zouden vinden', ik vroeg me af waar en wanneer dat dan zou kunnen zijn en wat we konden met onze vondst. Ik was enkel een aanwezigheid in haar leven, zij ook in het mijne. Dat ik graag wilde dat het anders was, was een gedachte die ik snel weg liet waaien. Dan moest ik iets betekenen voor haar, behalve er zijn, en ik wist niet hoe dat moest, iets betekenen, niet alleen voor haar.
Sander betekende wel altijd meer voor haar, hij was niet – zoals ik – het kleine broertje dat nauwelijks iets te melden had. Ik geloof dat ze hem 'treurig' vond of 'zielig', omdat 'het leven hem al zo vroeg alleen had gelaten' – zo zei ze het later, een van de zeldzame keren dat wij over ons verleden thuis spraken. Ze noemde hem trouwens Alèx, als enige. Met heel idioot de klemtoon op de tweede lettergreep, alsof het een Franse naam was. Dat deed ze al op de eerste dag dat hij bij ons kwam wonen. Een belachelijke manier om zichzelf belangrijk voor hem te maken.

Waarom ik in de richting van haar hoesten wil lopen, geen idee, het gebeurt, alsof het automatisch gaat. Wel weet ik al wat ik weten moet, het is geen ontdekking, ik wil vermijden wat ik weet, maar dat kan niet. Dat ik het wil vermijden is een donker besef waarvan ik last heb, het moet me niets kunnen schelen.

 

© Thomas Verbogt 2020

pro-mbooks1 : athenaeum