Leesfragment: Bange mensen stellen geen vragen

15 november 2020 , door Renate Rubinstein
| |

17 november verschijnt Bange mensen stellen geen vragen van Renate Rubinstein, een nieuw deel in de Privédomein-reeks samengesteld en ingeleid door Ronit Palache. Lees bij ons alvast een fragment!

Waar Renate Rubinstein verscheen was er reuring. Vanaf 1961 maakte zij furore met de stukken die zij onder de naam Tamar in Vrij Nederland publiceerde. Of deze nu gingen over haar liefdesleven, het gemis van haar in de oorlog vermoorde vader, de moeilijke relatie met haar moeder, het koningshuis, het feminisme of kattenliefde: ze getuigden altijd van een autonome geest. Ze schreef openhartig over haar Joodse wortels, haar pijnlijke scheiding en over haar ziekte ms. En zelfs postuum veroorzaakte Rubinstein nog ophef met het boek Mijn beter ik, over haar geheime relatie met Simon Carmiggelt, ‘de meest getrouwde schrijver van Nederland’.

 

vragen

11 februari 1978

Laatst belde ik mijn voormalige psychiater op met een vraag: ‘Ik houd ervan,’ zei ik, ‘naar de bekende weg te vragen. Hoe komt dat toch?’ ‘Dat is waar,’ zei ze, ‘dat heb ik ook gemerkt.’ ‘Ik begrijp het zelf niet,’ zei ik, ‘het is net alsof ik het leuk vind om mij dommer voor te stellen dan ik ben.’ Mijn psychiater zweeg even en zei toen: ‘Dat zou ik niet zo gauw weten, maar het valt me op dat je nu weer hetzelfde aan het doen bent.’ Hoewel ik het vleiend vond dat ze dacht dat ik ook nu het antwoord wist, wist ik het niet. Ik weet alleen dat ik het prettig vind om een heleboel te vragen, net als klierige kleine kinderen doen, maar veel volwassener: mijn toon is oprecht nieuwsgierig, ik houd aan als men denkt dat het mij geen ernst was, ik loop niet weg voor het antwoord uitverteld is, ik ga op dat antwoord door en ik gebruik het nog eens in de loop van het gesprek. Maar ik vergeet het evenzogoed. En het is ook niet dat het antwoord mij niet interesseert, eerlijk niet, er is geen voor de hand liggende opzet om iemand erin te laten lopen, echt niet, het is ook niet zo dat ik het zelf al weet want vaak weet ik het niet, het is alleen maar dat antwoorden zo vaak oninteressant blijken, zodra ze gegeven zijn. Antwoorden hebben iets inherent teleurstellends. Je weet ze al, of je begrijpt ze niet, of je kunt ze niet onthouden, of ze zijn, en dat is meestal, zoveel beperkter dan de vraag. Als ze dat niet zijn, als ze bijvoorbeeld even vaag en veelbetekenend en veelomvattend zijn als de vraag was, dan betekent dat alleen maar dat men het antwoord niet weet. Want zodra een antwoord er is, is het eenvoudig en beperkt en daardoor een tikje saai. Wat is bijvoorbeeld tuberculose? Die vreemde longziekte waardoor je wegkwijnt met hoge koorts en steeds doorschijnender wordt en vergeestelijkt tot je ten slotte sterft na een korte, hevige opflakkering van de levenswil? Nu, daar waren vroeger antwoorden op te geven die bijna even interessant waren als de vraag. Tbc was een sluipende aandoening die mensen trof die er een speciale aanleg voor hadden, vaak zeer begaafde, kunstzinnige, melancholieke personen. De oorzaak lag aan een specifieke combinatie van ondermijnde levenswil aan de ene kant en maatschappelijke degeneratie (verstedelijking, industrialisatie, gedenatureerd voedsel) aan de andere. Dit noem ik nu een echt interessant, want mysterieus antwoord, waar even lang over te peinzen valt als over de vraag. Maar kom daar tegenwoordig maar eens om, nu de oorzaak bekend is. Nu zeggen ze: ‘Tbc wordt veroorzaakt door de tuberkelbacil’ en dat is dan dat. Echte interessante ‘filosofische’ antwoorden krijg je daarentegen nog steeds als je naar de oorzaak van kanker vraagt. En naar nog een vuistvol andere ziekten waarvan de oorzaak onbekend is, maar de gevolgen verbijsterend.
Maar als antwoorden dan zoiets wezenlijk oninteressants hebben, waarom blijven ze je dan teleurstellen (je zou er op den duur toch aan moeten wennen, bedoel ik) en waarom blijf je vragen? Het teleurstellende van antwoorden is, geloof ik, dat ze er zijn. Als ze er zijn, is de vraag daarmee afgedaan. Vragen doet homo sapiens misschien niet in de eerste plaats om kennis te vergaren, maar om uit te vinden hoe ze bij vader of moeder (we bevinden ons in de vroege jeugd) vallen. Mag je zoiets vragen? En is er een antwoord, of is het er wel maar wordt het voor je geheimgehouden? We zijn nu volwassen, we weten waar de buurvrouw d’r kindertjes vanaan komen, maar we willen nog steeds polsen of we wel in goede aarde vallen en of er iets is waar we opzettelijk buitengesloten worden. Een geheim. Vandaar dat kinderen zo kunnen zeuren, op hun doorzichtige en klierige manier: er wordt nogal wat voor ze geheimgehouden. Dus: niet naar het antwoord is de vraag, maar naar of je het weten mag en of je het vragen mag.
Een enkele keer krijg je ook wel eens een antwoord dat echt een antwoord is. Kenmerk daarvan is dat erbij nagedacht wordt: het is een antwoord dat niet zou bestaan als het niet op dat moment uitgesproken werd. Het komt niet uit een la, het is eerlijk. Na zo’n antwoord (dat zeldzaam is) komt het vragen even tot bedaren.

 

amsterdams licht

8 april 1978

Wat ik misschien het mooiste van alles vind. Mijn hele leven heb ik het gezien, want ik woon in Amsterdam en alle hoogtepunten van mijn leven lagen in Amsterdam. Zelf lag ik ook en keek naar het plafond. De zon scheen en onveranderlijk weerspiegelde het water van een gracht of kanaal dan glippend, vloeibaar licht op een balk. Meestal een geverfde balk, ik heb ze in het wit gehad en in het lichtgrijs, de glans van verf reflecteert mooi.
Mijn huidige balken zijn ongeverfd. Maar vanmiddag trof ik een uitzonderlijk gezicht. De zon stond zo merkwaardig laag en toch helder dat een groot raam met een warboel van planten ervoor en roedeverdeling en sponning en al, weerkaatst werd op een wit stuk muur. Bevend, vloeibaar licht, nooit stilstaand, nooit scherp afbakenend, ook de schaduw van de planten was sidderend en doorschijnend – sereen en verbijsterd lag ik het aan te kijken.
Mijn hele leven lang heb ik het fenomeen van dit Amsterdamse licht in mij op kunnen nemen. Altijd was ik dan gelukkig. Ik dacht dat het was omdat dit licht het geluk uitdrukte dat op die momenten in mij leefde, want ik was altijd wel verliefd. Maar zo is het toch niet. Want vanmiddag, hoewel ik niemand had om verliefd op te zijn, was ik weer net zo gelukkig. Het is het licht zelf dat gelukkig maakt, dat door water weerkaatste, glippende, speelse, zo gekomen, zo weer wegwezende licht.
Je krijgt het, zoals alle geluk, alleen maar cadeau. Er is geen andere manier om eraan te komen.

 

Copyright teksten © Erven Renate Rubinstein
Copyright inleiding, samenstelling, annotatie en verantwoording © Ronit Palache/Uitgeverij De Arbeiderspers

pro-mbooks1 : athenaeum