Leesfragment: Bloemblad van zee

04 februari 2020 , door Isabel Allende
|

Vandaag verschijnt de nieuwe roman van Isabel Allende: Bloemblad van zee, vertaald uit het Spaans door Rikkie Degenaar. Wij brengen een fragment.

Aan het eind van de gruwelijke Spaanse Burgeroorlog wordt de jonge arts Víctor Dalmau samen met zijn vriendin, de pianiste Roser Bruguera, gedwongen om Barcelona te verlaten en te vluchten naar Frankrijk. Met nog tweeduizend andere Spaanse vluchtelingen gaan ze aan boord van de Winnipeg, een schip dat is gecharterd door de Chileense dichter en consul Pablo Neruda, op weg naar Chili. Tot hun grote verrassing worden ze ontvangen als helden in hun nieuwe thuisland - dat 'langgerekte bloemblad van zee', in de woorden van Neruda. Ze bouwen er een nieuw leven op en worden volwaardige Chilenen. Maar in 1973 gebeurt het onvoorstelbare: er breekt een dictatuur uit en weer moeten Víctor en Roser huis en haard verlaten.

Bloemblad van zee is een reis door de twintigste eeuw aan de hand van onvergetelijke personages. Ze ontdekken dat een mens steeds weer aan een nieuw leven kan beginnen. Een prachtige historische roman over ballingschap en liefde.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit De Japanse minnaar en uit Ripper. En we bespraken Het eiland onder de zee.

 

I
1938

Bereid je voor, jongens,
om opnieuw te doden, opnieuw te sterven
en het bloed met bloemen te bedekken.

Pablo Neruda,
‘Bebloed was alle aarde van de mens’,
De zee en de klokken

Het soldaatje was van de zuigfleslichting, de groep jongens die werden opgeroepen toen er geen jonge of oude mannen meer over waren voor de oorlog. Víctor Dalmau kreeg hem binnen samen met andere gewonden, die ze, omdat er haast bij was, zonder al te veel consideratie uit de goederenwagon haalden en als brandhout in rijen op de betonnen vloer van het Estación del Norte legden, in afwachting van andere voertuigen om hen naar de noodhospitalen van het Oostelijke Leger te vervoeren. Hij reageerde niet, en had de kalme gelaatsuitdrukking van iemand die de engelen heeft gezien en niets meer vreest. Wie weet hoeveel dagen hij van de ene naar de andere brancard was gezeuld, van veldpost naar veldpost, van ambulance naar ambulance, tot hij met die trein in Catalonië was aangekomen. Op het station werden de soldaten opgevangen door verschillende artsen, ziekenbroeders en verpleegsters, die de ernstigste gevallen meteen doorzonden naar het ziekenhuis en de rest indeelden naar het lichaamsdeel waaraan ze verwond waren – groep A armen, B benen en C het hoofd, en zo verder het alfabet af – en ze met een kaartje om hun hals naar de juiste plek stuurden. De gewonden arriveerden met honderden tegelijk, en er moest binnen een paar minuten een diagnose zijn gesteld en een beslissing worden genomen, maar het tumult en de verwarring waren slechts schijn. Iedereen kreeg aandacht, niemand werd over het hoofd gezien. Wie geopereerd moest worden ging naar het oude gebouw van het Sant Andreu-ziekenhuis in Manresa, wie behandeling nodig had werd naar andere ziekenhuizen gestuurd, en voor sommigen, voor wie niets gedaan kon worden om ze te redden, was het beter om ze te laten waar ze waren. De vrijwilligsters bevochtigden hun lippen, praatten zachtjes tegen hen en wiegden ze alsof ze hun kinderen waren, in de wetenschap dat er elders een andere vrouw zou zijn die hún zoon of broer bijstond. Later zouden de ziekenbroeders hen naar het mortuarium brengen. Het soldaatje had een gat in zijn borst en de dokter, die tijdens een oppervlakkig onderzoek geen polsslag voelde, besloot dat er niets voor hem kon worden gedaan en dat hij geen morfine of troost meer nodig had. Aan het front hadden ze de wond eerst bedekt met een lap, vervolgens ter bescherming afgedekt met een omgekeerd blikken bord en daarna een verband om zijn bovenlichaam gewikkeld, maar of dat een aantal uren, dagen of treinen geleden was gebeurd, was onmogelijk te zeggen.
Dalmau was daar toegevoegd om de artsen te assisteren en had de plicht om het bevel de jongen aan zijn lot over te laten op te volgen en zich met de volgende bezig te houden, maar hij bedacht dat als die jongen alle narigheid, de bloeding en het transport had overleefd en het had gehaald tot dat perron, hij een enorme levenslust moest bezitten en dat het spijtig was dat hij zich op het laatste moment had overgegeven aan de dood. Hij haalde voorzichtig de lappen weg en constateerde verbaasd dat de wond open was en zo duidelijk afgetekend dat het leek alsof hij met verf op de borst was aangebracht. Hij vond het onbegrijpelijk dat het schot de ribben en een deel van het borstbeen had vernield zonder het hart te verpulveren. Vanwege zijn ervaring van bijna drie jaar Spaanse Burgeroorlog, eerst aan het front van Madrid en dat van Teruel, en daarna in het noodziekenhuis in Manresa, dacht Víctor Dalmau alles gezien te hebben en immuun te zijn geraakt voor andermans lijden, maar een levend hart had hij nog nooit aanschouwd. Gefascineerd was hij getuige van het laatste kloppen, steeds langzamer en sporadischer, tot het helemaal stopte en het soldaatje zonder een zucht ophield met ademen. Heel even stond Dalmau roerloos naar het rode gat te staren, waar niets meer klopte. Van al zijn oorlogsherinneringen zou dat de hardnekkigste worden, die het vaakst terugkeerde: die jongen van een jaar of vijftien, zestien, nog zonder baard, smerig van de strijd en het opgedroogde bloed, uitgestrekt op een brancard, met zijn hart open en bloot. Hij heeft nooit begrepen waarom hij drie vingers van zijn rechterhand in de afgrijselijke wond bracht, het orgaan omvatte en een aantal keer drukte, ritmisch, uiterst rustig en vanzelfsprekend, zonder zich te kunnen herinneren hoelang; misschien dertig seconden, misschien een eeuwigheid. En toen voelde hij het hart tussen zijn vingers weer tot leven komen, eerst met een bijna onwaarneembaar trillen en al snel met kracht en regelmaat.
‘Man, als ik het niet met eigen ogen had gezien, zou ik het nooit geloven,’ zei een van de artsen, die naderbij was gekomen zonder dat Dalmau het had gemerkt, nadrukkelijk.
Hij schreeuwde twee keer luidkeels om de ziekenbroeders en droeg hun op de gewonde, die een speciaal geval was, onmiddellijk mee te nemen.
‘Waar hebt u dat geleerd?’ vroeg hij Dalmau zodra de ziekenbroeders het soldaatje optilden, dat nog asgrauw zag maar wel weer een pols had.
Víctor Dalmau, een man van weinig woorden, vertelde hem in twee zinnen dat hij in Barcelona drie jaar medicijnen had gestudeerd voordat hij als hospitaalsoldaat naar het front was vertrokken.
‘Waar hebt u dat geleerd?’ herhaalde de dokter.
‘Nergens, maar ik dacht dat er niets te verliezen was...’
‘Ik zie dat u mank loopt.’
‘Linkerdijbeen. Teruel. Het is aan het genezen.’
‘Goed. Vanaf nu werkt u onder mij, hier verspilt u uw tijd. Hoe heet u?’
‘Víctor Dalmau, kameraad.’
‘Niks geen kameraad. Ik word met dokter aangesproken en haal het niet in uw hoofd mij te tutoyeren. Begrepen?’
‘Begrepen, dokter. Maar dan wederzijds. U kunt mij señor Dalmau noemen, maar het zal hard aankomen bij de andere kameraden.’
De dokter verbeet zijn lach. De volgende dag begon Dalmau zich te oefenen in het beroep dat zijn lot zou bepalen.
Víctor Dalmau hoorde later, net als al het personeel van het Sant Andreu en van andere ziekenhuizen, dat het team chirurgen zestien uur bezig was geweest een dode tot leven te wekken en dat ze hem levend de operatiekamer uit hadden gereden. Een wonder, zeiden velen. Wetenschappelijke vooruitgang en het ijzersterke gestel van de jongen, wierpen degenen die God en de heiligen hadden afgezworen tegen. Víctor nam zich voor hem op te zoeken, waar ze hem ook heen hadden gebracht, maar in de hectiek van die tijd bleek het onmogelijk de tel bij te houden van wie hij ontmoette en wie hij misliep, van wie aanwezig was en wie verdween, van de levenden en de doden. Een tijdlang leek hij dat hart dat hij in zijn hand had gehouden te zijn vergeten, omdat zijn leven heel gecompliceerd werd en urgentere zaken hem bezighielden, maar jaren later, aan de andere kant van de wereld, zag hij hem terug in zijn nachtmerries en sindsdien bezocht de jongen hem van tijd tot tijd, bleek en verdrietig, met zijn levenloze hart op een dienblad. Zijn naam herinnerde Dalmau zich niet of misschien had hij die nooit gekend, en hij noemde hem om evidente redenen Lazarus, maar het soldaatje vergat die van zijn redder nooit. Zodra hij zelfstandig kon zitten en water drinken, kreeg hij het wapenfeit te horen van die ziekenbroeder op het Estación del Norte, een zekere Víctor Dalmau, die hem had teruggehaald uit de dodenwereld. Ze bestookten hem met vragen, iedereen wilde weten of de hemel en de hel echt bestonden of dat het door de bisschoppen verzonnen bangmakerij was. De jongen herstelde voor het einde van de oorlog en liet twee jaar later, in Marseille, de naam Víctor Dalmau op zijn borst tatoeëren, vlak onder het litteken.

[...]

 

© 2019 Isabel Allende / Penguin Random House Grupo Editorial, Barcelona
© 2020 Nederlandse vertaling Rikkie Degenaar / Uitgeverij Wereldbibliotheek

pro-mbooks1 : athenaeum