Leesfragment: Coronakronieken

22 mei 2020 , door Daan Heerma van Voss
| |

Vrijdag 5 juni vanaf 17.00 wordt bij Athenaeum Boekhandel Daan Heerma van Voss' Coronakronieken gepresenteerd. Wij publiceren voor.

Heerma van Voss: 'Ik hoop dat ik met dit boek een bescheiden steentje kan bijdragen aan het herstel van de boekhandel in deze moeilijke periode, maar ook aan onze collectieve verwerking.'

Coronakronieken is een boek om vat te krijgen op de tumultueuze of soms juist stille begintijd van de coronacrisis, een boek waarmee je aan latere generaties kunt uitleggen: zo ging dat, zo breekbaar bleek onze vertrouwde leefwereld te zijn. Zo klonk onze verwarring, en zo onze hoop.

Coronakronieken is een ongebruikelijke vermenging van genres (reportage, essay, pamflet) die je misschien het beste kunt samenvatten als geschiedschrijving on the go. Wat overkomt ons? Velen stelden zich die vraag toen de coronacrisis zich ontvouwde.

Gefascineerd door dagboeken uit eerdere crisistijden ging Daan Heerma van Voss op zoek naar wat we die eerste 7 weken van deze crisis (van 12 maart tot 3 mei) ervoeren. Hij vond grote en kleine verhalen, beleefd in het oog van de storm of in de luwte van het balkon, van overal ter wereld. Heerma van Voss tekende ze op en vulde ze aan met eigen bevindingen en ging op zoek naar het antwoord op de vraag: Wat gebeurt er met ons, als de wereld die we kennen stil komt te staan?

N.B. Eerder publiceerden wij voor uit Noem het liefde, De laatste oorlog, Het land 32 en De vergeting.

Het virus overviel ons. Het daalde neer in kozijnen, op deurklinken, het ging van hand tot hand en van mond tot mond. Het verhaal van het virus is misschien wel het universeelste dat we ooit zullen kennen. Toch begon het voor iedereen op een ander, particulier moment.

Donderdag 12 maart (dag 117 van het virus)

Een chaotische ochtend, vol haastige gesprekken, die aanvoelen als onderhandelingen. M. is een weekje bij me op bezoek. Over drie dagen zou ze weer naar New York gaan om verder te werken aan haar promotieonderzoek naar politieke corruptie. Maar vannacht, in de nacht van woensdag op donderdag, heeft president Trump, die steeds heeft volgehouden dat het virus niks voorstelt en tegen april ‘op miraculeuze wijze’ zal verdwijnen, de grenzen dichtgegooid voor Europeanen. (Mijn favoriete Trump-geruststelling van de afgelopen tijd: ‘Je hebt een grote kans dat je niet doodgaat aan dit virus.’) Dit betekent dat M. nog één dag heeft om halsoverkop terug te vliegen, het aantal tickets slinkt met de minuut. Maar goedaardig als ze is, gebruikt ze die laatste kostbare uren om een vriendin van haar, van wie de medicijnen in Detroit liggen, aan een ticket te helpen. Tegen de tijd dat M. een reis voor haar vriendin heeft veiliggesteld, zijn de vluchten naar New York onbetaalbaar geworden, en weer een uur later zijn ze helemaal verdwenen. We vinden er wel wat op, zeg ik, vlak voordat ik zelf naar Schiphol vertrek, voor een lezing in Duitsland. Een lezing die tegen het middaguur, terwijl ik aan het boarden ben, wordt afgelast.
Enigszins bedremmeld drink ik een kop koffie op het behoorlijk verlaten vliegveld. Niet dat ik dorst heb — ik beeld iemand uit die gisteren koffie heeft gedronken, vandaag koffie drinkt, en morgen koffie zal drinken. ‘Het zal wel lekker rustig zijn,’ zeg ik maar tegen de verveelde barista. ‘Zo lekker is dat niet,’ antwoordt ze. ‘Er zijn nu al veel minder reizigers dan een tijdje geleden. Als helemaal niemand meer vliegt, is het werk op. We hebben allemaal losse contracten, we zijn vogelvrij.’ Ik kijk op mijn telefoon. De aandelen van vrijwel alle vliegtuigmaatschappijen zijn aan het kelderen, de beurs maakt een vrije val, de derde in twee weken tijd. Vogelvrij, gekortwiekt, vleugellam.
Gisteren doopte de Wereldgezondheidsorganisatie (World Health Organization) het virus officieel om tot pandemie: de verwachting is dat het zich over de hele wereld zal verspreiden. De daaruit voortvloeiende crisis zal alle sectoren raken: de handel, het onderwijs, de zorg, de vrijetijdssector. Pandemie, paniek, Amerikaanse beurzen in het rood. De Europese volgen snel. Ik pak mijn telefoon, scrol langs Amerikaanse commentatoren. Miljarden verdampen. Ze hebben het over dollars, sommigen al over euro’s. Over geld dus. Dat wil zeggen: nog niet primair over mensenlevens.
In de metro terug naar huis: verwarde gezichten, veel gefrons en hoofdschudden. De meeste telefoongesprekken eindigen met: ik kom naar huis. Naast me staat een stelletje, backpacks tussen hun voeten. Zij probeert hem moed in te spreken, waarna hij zich waagt aan de zin die we allemaal denken maar niet durven uitspreken: ‘Maar we hadden plannen.’
Terwijl ik van Amsterdam Centraal naar huis loop, kom ik erachter dat veel mensen de waarschuwingen van de afgelopen tijd publiekelijk veroordeelden als heisa, kletspraat of bangmakerij, maar achter de schermen alle antibacteriële zeep en mondkapjes hebben opgekocht. De drogisterijen zijn leeg, en ook online is niets meer verkrijgbaar. Zijn zij hysterisch, of ben ik te laat? Ik bel neef Koen op, in de hoop dat hij, die heeft gediend in Afghanistan en Mali, relativerend commentaar te bieden heeft. En inderdaad, neef Koen denkt dat het allemaal wel meevalt. Ik heb andere vermoedens. Hij stelt een weddenschap voor. Of mensen die wij kennen aan het virus zullen overlijden. Hij denkt van niet.

Eenmaal thuis zie ik mijn appartement in een vreemd licht. Spullen die ik op de kop heb getikt tijdens reizen die ik niet meer kan maken, een ouderwets koffiemolentje uit New York, een tafeltje uit Berlijn, gekocht met geld van een bankrekening die, naar ik dacht, wel weer zou aangroeien. Nu denk ik: met welk werk?
Ik kijk om me heen, zoek houvast in spullen, in aan die spullen gekoppelde herinneringen, in aan die herinneringen gekoppelde kalmte. Het werkt maar even. Hoelang zal het duren voordat ik mijn thuis zal gaan beschouwen als mijn bunker? M. steekt haar hoofd om het hoekje, haar ogen angstig. Of ik een kop thee wil, vraagt ze maar.
Die avond eten we een opwarmmaaltijd, net zoals we gisteren deden, net zoals we morgen zullen doen. We laten het nooit na om elkaar, als dat op z’n plaats is, te complimenteren over de temperatuur van het voedsel. We trekken de gordijnen dicht, schenken meer wijn in. Welke buitenwereld?
‘Je hebt jezelf overtroffen,’ zeg ik. ‘De temperatuur is ronduit perfect.’
M.’s lach is nog onveranderd.

Voor mij is deze donderdag de dag geweest waarop het begon, stel ik vast, terwijl ik de afwas doe. Maar dat is natuurlijk heel particulier. De werkelijkheid is dat dag 1, de ware eerste dag, ver achter ons ligt. Vermoed wordt dat het zondag 17 november is geweest, de dag waarop onze politieagenten sinterklaasoptochten bewaakten, waarop de Griekse tennisser Tsitsipás de Oostenrijker Thiem versloeg in de finale van de Finals in Londen en waarop de stad Rotterdam de aanval opende op geluidsoverlast bij bruiloften. Op die dag, in de Chinese provincie Hubei, zou een naamloze vijfenvijftigjarige man besmet zijn geraakt met een virus dat de sprong van het dierenrijk naar het menselijk lichaam succesvol had voltooid. Waarschijnlijk kwam het oorspronkelijk van een vleermuis: de van een Rhinolophus affinis (denk: extra grote snuit) gesampelde ziekte RaTg13 is voor 96 procent identiek aan covid-19. Van de vleermuis in kwestie, vermoedelijk aanwezig op een markt voor exotische dieren, een zogenaamde wet market, waar je op zoek kunt naar yewei, oftewel ‘wilde smaken’, zou het via een tussendier op de vijfenvijftigjarige man zijn gesprongen. Het is vooralsnog onduidelijk of het ‘vleermuizenvirus’ zijn kracht (de combinatie van dodelijkheid en een extreem hoge besmettingsgraad) al bezat voordat het de sprong waagde, of dat de natuurlijke selectie die het virus doormaakte om zijn ultieme vorm te krijgen in het mensenlichaam plaatsvond, na de noodlottige sprong dus. De man bezocht naar alle waarschijnlijkheid vervolgens een tweede markt, de Huanan Seafood Wholesale Market, en zette zo de keten van besmettingen in gang. Deze naamloze man zou vanaf nu voortleven als patient zero.
Het duurde een paar weken voordat doktoren in Wuhan beseften dat er sprake was van een nieuw virus, mede doordat de symptomen die we inmiddels kunnen dromen (hoesten, koorts, hoofdpijn) ook bij griep kunnen optreden. Het autoritaire Chinese staatsbestel, waarbij elke laag van de piramide er baat bij heeft geen problemen te ‘veroorzaken’, zorgde ervoor dat de verspreiding van het virus wekenlang ongehinderd voortduurde: informatie van artsen werd consequent onder het tapijt geveegd. In de daaropvolgende dagen begonnen veel Chinezen dezelfde symptomen te ontwikkelen, WeChat, de Chinese variant van whatsapp, begon te gonzen. Patient zero stierf op 31 december, terwijl de rest van de wereld het nieuwe jaar aan het inluiden was, en M. en ik aan de Amsterdamse grachten keken naar het (vermoedelijk uit China geïmporteerde) siervuurwerk. Grote, bontgekleurde fonteinen van vuur, tegen het decor van eeuwenoude trapgevels en grachten vol kruitdampen. Patient zero bleef naamloos maar zijn moordenaar heette covid-19.

Dat was december, dit is maart, donderdag de twaalfde. Terwijl ik de laatste glazen uitspoel, begin ik terug te rekenen. Als 17 november de eerste dag van het virus is geweest, dan is dit dag 117. Het virus leidt, wij volgen zijn agenda. Terwijl M. aan het bellen is, met haar familie in Nederland of haar vrienden in New York, ga ik op mijn balkonnetje staan, met uitzicht op de binnenplaats. De maan, die zich aan het wolkendek heeft ontworsteld, schijnt me bij. Tientallen ramen, tientallen levens, tientallen mensen die vermoedelijk allemaal een andere eerste dag zouden noemen, als hun daarnaar werd gevraagd. Maar ook ik had andere eerste dagen, alternatieve startpunten van míjn coronaverhaal kunnen noemen.

Begin januari bijvoorbeeld, op de tweeënvijftigste dag van het bestaan van het virus, toen een vriendin lacherig aan me vroeg of ik al last had van de Wu-flu, dat geheimzinnige griepvirus dat rondwaarde in Wuhan. Of twee weken later, toen een vriend me vroeg of ik een mening had over corona. ‘Het virus of het biermerk?’ antwoordde ik met faux zelfvertrouwen.

Of in februari, toen een vriendin met wie ik in een café zat, Mea, vroeg of ik me zorgen maakte. Intussen had ik, toch enigszins gealarmeerd door de berichten uit China, alle statistieken die ik had kunnen vinden over het virus onder elkaar gezet, en afgezet tegen de statistieken van eerdere virussen als SARS en ebola. (Ik ben zo’n zzp’er met tijd.) De combinatie van verspreidingstempo en dodelijkheid kwam je alleen tegen bij de vernietigende Spaanse griep, uit 1918. Dus ja, ik maakte me zorgen, sterker nog, ik was ervan overtuigd dat ons iets vreselijks te wachten stond. Aan de andere kant: dat is mijn default mode.
Toch was die kennis, gecombineerd met mijn angstige aard, blijkbaar niet genoeg om te handelen, om spullen in te slaan, om mezelf te isoleren, om anderen te waarschuwen. Ik vertrouwde op mijn vrienden, die natuurlijk niet meer wisten dan ik, maar wel zeiden wat ik wilde horen: dat het allemaal wel mee zou vallen. Dat ging ons goed af. Jarenlang, misschien wel decennialang, hadden we argeloos kunnen leven. Rijkdom, werk, luxe, feestjes, bevrijdingsfestivals, drugs, of juist familie en hechte vriendschappen — al dat comfort dat we onszelf aanmaten. Die imaginaire ‘garantie’ die hoorde bij die levensstijl, dat illusoire gevoel van veiligheid dat velen van ons kennen, zeker degenen die nog nooit een crisis hebben meegemaakt, wordt door psychologen normalcy bias genoemd, en het is al zo oud als de Romeinen, die terwijl de grond rond de Vesuvius begon te rommelen, nog dachten: ach, zo’n vaart zal het niet lopen.
Mea en ik bestelden nog iets te drinken.
‘Ben je dan niet bang?’ vroeg ze. ‘Jijzelf bedoel ik?’
‘Niet echt,’ antwoordde ik. ‘Al heb ik notoir slechte longen. Om het jaar een longontsteking, bronchitis, astma. Ik ben, vergeleken met anderen, niet erg bang voor de dood. Bang om te stikken, dat wel.’
Mea, die vermoedelijk niet had verwacht dat ik op haar deprimerende vraag een nog deprimerender antwoord zou weten te verzinnen, keek bedenkelijk. ‘Maar dan zou je toch juist wel bang moeten zijn? Stikken, dat is min of meer wat je dan zeg maar doet bij corona.’
‘Ik ga niet stikken,’ zei ik, vlak voordat ik een flinke slok van mijn whisky nam.
Ze vroeg welke media ik vertrouwde. Tot nu toe hadden Nederlandse politici de gevaren van het virus gerelativeerd, misschien zelfs gebagatelliseerd. Maar in Chinese, Iraanse en hier en daar Italiaanse media verschenen al jobstijdingen.
Ik leunde naar voren en vroeg: ‘Welke media vertrouw jij níét?’ Misschien was dat de eerste kiem van mijn paranoia, denk ik nu.
We omhelsden elkaar op straat, ze is me dierbaar, en misschien waren we ons er wel van bewust dat de wereld instabieler was dan we dachten en dat heel veel levens zomaar eens radicaal zouden kunnen veranderen.

Vanaf mijn balkonnetje kijk ik naar de maan zoals ze er op 12 maart 2020 uitziet. Even denk ik donkere plekken op haar lichte oppervlak te ontwaren, levervlekjes, of misschien wel wallen. Misschien is de maan dan toch veranderd; ze oogt zorgelijk. Ik haal de afwas uit het druiprek. M. is al naar boven — gestommel in de badkamer. Als ik bovenkom, staat ze voor haar opengeklapte koffer, handen in haar zij. Het is gek om haar zo machteloos te zien. Ik ken haar als iemand die zoveel wil, alles kan, en niks uitsluit. Prachtige eigenschappen, onder normale omstandigheden. Zonder iets te zeggen ontruim ik een kastje, zij aan zij bergen we haar kleren op. ‘Je kunt zolang blijven als je wil,’ zeg ik. Die nacht droom ik dat ik over een instortende brug loop. Ik zwaai met mijn armen, ze grijpen touwen vast die nergens aan bevestigd blijken te zijn.

 

© 2020 Daan Heerma van Voss

pro-mbooks1 : athenaeum