Leesfragment: Dat hadden we nooit moeten doen

10 juli 2020 , door Duco Hellema & Margriet van Lith
| |

Nu in de winkel: Dat hadden we nooit moeten doen van Duco Hellema & Margriet van Lith. Lees bij ons een uitgebreid fragment!

In de jaren negentig veranderde de Partij van de Arbeid radicaal van koers. De PvdA wenste geen Partij van de Armoede meer te zijn. Ze omarmde beginselen als individuele verantwoordelijkheid en persoonlijk initiatief. Overheidsdiensten konden worden verzelfstandigd of geprivatiseerd. Regerend met eerst het CDA en daarna de VVD en D66, werd de PvdA bovendien medeverantwoordelijk voor harde bezuinigingen, voor een sanering van de sociale zekerheid, en voor jarenlang deregulerings- en marktwerkingsbeleid.

Waarom ging de PvdA akkoord met maatregelen die zo strijdig leken met de traditionele idealen van de sociaaldemocratie? Wat bracht de PvdA ertoe haar ‘ideologische veren’ af te schudden? ‘Het was de tijdsgeest,’ zeggen verscheidene betrokkenen achteraf. ‘We gingen met de stroom mee.’ Maar zo eenvoudig is het natuurlijk niet. In dit boek analyseren Duco Hellema en Margriet van Lith welke keuzes de Partij van de Arbeid in de jaren negentig heeft gemaakt, en hoe de opstelling van de PvdA kan worden verklaard. Ze spraken met vele PvdA-prominenten, die vaak spijt hebben van wat er destijds is gebeurd. ‘Dat hadden we nooit moeten doen.’

 

Introductie

Dit boek gaat over de opmerkelijke rol die de Partij van de Arbeid gedurende de lange jaren negentig in de Nederlandse politiek heeft gespeeld. De PvdA was, vergeleken met andere sociaaldemocratische partijen, al vroeg bereid als regeringspartij bij te dragen aan de flexibilisering, liberalisering en deregulering van de economie en samenleving. Van eind jaren tachtig tot begin eenentwintigste eeuw nam de Partij van de Arbeid onafgebroken deel aan de regering, na – afgezien van een korte onderbreking – twaalf jaar in de oppositie te hebben gezeten. In 1989 trad de PvdA toe tot het derde kabinet-Lubbers (een coalitie van cda en PvdA), en tussen 1994 en 2002 maakte de partij deel uit van twee achtereenvolgende paarse kabinetten (coalities van PvdA, vvd en D66). De Partij van de Arbeid was dus een belangrijke actor in de politieke ontwikkelingen van de jaren negentig. Kon de partij in 1989 nog aanvoeren te zijn overvallen door de plotselinge en onverwachte deelname aan het kabinet-Lubbers iii, in de paarse kabinetten nam de PvdA een dominante positie in, niet in de laatste plaats omdat PvdA-partijleider Wim Kok tevens minister-president was.
De Partij van de Arbeid was medeverantwoordelijk voor wat we wel een ‘neoliberale revolutie’ zouden kunnen noemen, of het spectaculaire sluitstuk van een neoliberale revolutie die in de jaren tachtig door het cda en de vvd in gang was gezet. Hoe dan ook, vele opvallende neoliberale maatregelen werden vooral genomen tijdens de jaren negentig, of het nu gaat om deregulering, privatisering en verzelfstandiging van overheidstaken, of de liberalisering (flexibilisering) van de arbeidsmarkt. Ook volgens CU-politicus en hoogleraar Roel Kuiper was de Nederlandse overheid gedurende de jaren negentig vergeleken met andere decennia ‘het sterkst gericht op het introduceren van marktwerking’. Kuiper was in de jaren 2011-2012 voorzitter van een Eerste Kamercommissie die onderzoek deed naar de privatisering en verzelfstandiging van overheidsdiensten, en met name naar de rol van het parlement daarbij. De gevolgen van dit marktwerkingsbeleid bleken ingrijpend, zo concludeert Kuiper in een boek dat hij later zelf aan het ‘privatiseringsverdriet’ zou wijden. Ze betekenden een ware ‘revolutie’, een ‘aardverschuiving’ in samenleving en politiek. En de PvdA was, als dominante partij, een van de drijvende politieke krachten achter deze revolutie dan wel aardverschuiving.
Een dergelijke ontwikkeling was niet typisch Nederlands. In verscheidene westerse landen waren de sociaaldemocratische partijen, net als de PvdA, tijdens de jaren tachtig en zelfs het eerste deel van de jaren negentig buiten de regering gebleven – vanaf de oppositiebanken jarenlang machteloos toekijkend hoe de conservatieve en christendemocratische partijen de dienst uitmaakten. In de loop van de jaren negentig keerden ze evenwel (net als de Amerikaanse Democratische Partij), terug op het regeringspluche. In november 1992 won de Democratische presidentskandidaat Bill Clinton de Amerikaanse verkiezingen, na twaalf jaar Republikeinse heerschappij. In mei 1997 trad Labourleider Tony Blair aan als premier van Groot-Brittannië, na zo’n twintig jaar waarin de Conservatieven aan de macht waren geweest. En anderhalf jaar later, in oktober 1998, werd spd-politicus Gerhard Schröder bondskanselier van Duitsland, na zestien jaar sociaaldemocratische oppositie.
Inmiddels waren de sociaaldemocratische partijen echter drastisch veranderd. De lange jaren van uitsluiting waren aanleiding geweest voor een radicale koerswijziging. Zich presenterend als De Derde Weg, Die Neue Mitte of New Labour, begonnen verscheidene sociaaldemocratische partijen vanaf begin jaren negentig te pleiten voor een soort ‘verlicht’ of ‘fair’ neoliberalisme. Ze probeerden bovendien kiezers uit de hogere- en middeninkomensgroepen aan zich te binden, waardoor ze zich minder richtten op hun traditionele arbeidersaanhang. In landen met meerpartijensystemen zochten ze – veel meer dan voorheen – toenadering tot de christendemocratische en conservatieve partijen. De Partij van de Arbeid vormde geen uitzondering – sterker nog: de PvdA was er opvallend vroeg bij. Al vanaf eind jaren tachtig was de PvdA doende naar het politieke en sociale midden op te schuiven, en ideeën als individualisering, deregulering en marktwerking te omarmen.
Het nieuwe sociaaldemocratische beleid leek aanvankelijk succes te hebben, niet in de laatste plaats omdat alle westerse economieën vanaf midden jaren negentig begonnen te groeien. De late jaren negentig vormden – tegen deze gunstige economische achtergrond – de hoogtijdagen van de Derde Weg. Lang duurden die hoogtijdagen niet. Rond de eeuwwisseling begon de stemming al om te slaan. Critici wezen erop dat de economische groei en het marktdenken de hogere en middeninkomens weliswaar meer welvaart hadden gebracht, maar dat het er met de zorg en andere sociale voorzieningen slecht voor stond. De treinen waren dan wel verzelfstandigd of geprivatiseerd, maar ze reden niet op tijd. Inkomensverschillen begonnen weer toe te nemen. Terwijl aan de top enorme salarissen werden verdiend, gingen de lagere-inkomensgroepen er niet of nauwelijks op vooruit. Ondertussen tekende zich een voor de sociaaldemocratische partijen verontrustende electorale ontwikkeling af: een aanzienlijk deel van de oorspronkelijke working-classaanhang begon het vertrouwen definitief te verliezen en neigde soms zelfs naar steun voor rechts-populistische anti-establishmentpartijen.

Meer dan twaalf jaar was de PvdA in staat haar stempel op het regeringsbeleid te drukken. Achteraf hebben verschillende PvdA-politici die eertijds in dit proces een belangrijke rol speelden, zich in mindere of meerdere mate gedistantieerd van het politieke en sociaal-economische beleid in de jaren negentig. Er is te veel aan de markt overgelaten, het is te ver doorgeschoten, zo hebben uiteenlopende PvdA-persoonlijkheden als Thijs Wöltgens, Ed van Thijn en Jan Pronk al in een vroeg stadium verklaard. We hebben onvoldoende tegengas geboden, onvoldoende nagedacht, we hadden geen ‘eigen verhaal’, zeggen in dit boek ook verschillende andere betrokkenen.
Maar waarom gingen de PvdA en de leidende PvdA-politici dan toch met de neoliberale stroom mee? Waarom omarmden ze beginselen – individualisering, marktwerking en privatisering – die op het eerste gezicht zo wezensvreemd leken aan de traditionele collectivistische doelstellingen van de sociaaldemocratie zoals socialisatie, economische sturing, herverdeling en solidariteit? Deze vraag wordt des te prangender als we in ogenschouw nemen hoe ingrijpend het totaalpakket aan neoliberale marktwerkingsmaatregelen was: loonmatiging, drastische bezuinigingen, ingrepen in de sociale zekerheid, ‘lastenverlichting’, verzelfstandiging en privatisering van overheidstaken, deregulering van verschillende economische sectoren, flexibilisering van de arbeidsmarkt en belastinghervormingen waarbij de hoogste tarieven stevig werden verlaagd. Er is eigenlijk, zo zegt een van de voormalige PvdA-betrokkenen, ‘tot op de dag van vandaag veel te weinig politiek bewustzijn over wat er toen allemaal is gebeurd’, en ‘waarom het juist aan de politiek lag dat er geen tegenwicht werd geboden’.
Er wordt dertig jaar na dato soms scherpe kritiek uitgeoefend op het neoliberalisme (we komen verderop op dit begrip terug) en op de daarbij horende maatregelen die de westerse regeringen in de jaren tachtig en negentig hebben genomen. Vooraanstaande economen, waarvan sommige aanvankelijk voorstander waren van meer marktwerking, concluderen nu dat de uitkomsten vaak desastreus zijn geweest. Zij pleiten inmiddels alweer jaren voor een herstel van overheidscontrole, voor herstel van regulering, niet in de laatste plaats regulering van de financiële markten. Voorbeelden daarvan zijn Joseph Stiglitz’ boek Freefall; Jeffrey Sachs, met zijn The Price of Civilization, en The Conscience of a Liberal van Paul Krugman. Dergelijke oordelen betreffen vaak de Angelsaksische wereld. Maar ook in het publieke debat in Nederland klinkt steeds vaker kritiek op het neoliberalisme. De Algemene Beschouwingen in de Tweede Kamer van oktober 2019 waren daarvan een opvallend voorbeeld. Zelfs D66 en de VVD, eertijds overtuigde pleitbezorgers van marktwerking, schaarden zich nu soms expliciet aan de kant van de criticasters.
Ook de rol die de sociaaldemocratische partijen in de jaren negentig hebben gespeeld, wordt inmiddels kritisch beoordeeld. Door Thomas Frank bijvoorbeeld in zijn boek Listen Liberal, dat gaat over de Amerikaanse Democraten – weliswaar geen echte sociaaldemocratische partij, maar toch zeker verwant aan de West-Europese zusterpartijen. En in haar boek Leftism Reinvented velt Stephanie Mudge eveneens een scherp oordeel. De sociaaldemocratische partijen, aldus Mudge, hebben er gedurende de jaren negentig doelbewust voor gekozen hun sinds de Tweede Wereldoorlog aangehangen en in programma’s vervatte idealen en ideeën terzijde te schuiven en hun traditionele working-classachterban van zich te vervreemden.
Hoe zit dat met de Partij van de Arbeid? Deze vraag staat centraal in dit boek. Er zijn zeker al verschillende interessante publicaties verschenen over Lubbers iii, over Paars, en ook over de rol van de PvdA. Maar die gaan toch vaak over de intriges, de conflicten, het geruzie tussen de betrokken partijen en bewindslieden. Dit boek probeert een soort ideeëngeschiedenis te presenteren, gericht op de vraag hoe de grote ideologische koerswijziging van de PvdA zich heeft voltrokken. Politieke kwesties die voor dat doel niet relevant zijn (zoals Srebrenica), komen – hoe belangrijk ook – niet of nauwelijks aan de orde. Aan de hand van eertijds geschreven documenten, beleidsstukken, programma’s, maar vooral aan de hand van interviews met betrokken PvdA-politici, proberen we de vraag te beantwoorden waarom de Partij van de Arbeid een neoliberaal georiënteerde koers is ingeslagen. Zoals we zullen zien, zijn de antwoorden op deze vraag soms verbazingwekkend: ‘we gingen met de tijd mee’, ‘we zochten pragmatische oplossingen’, ‘het gebeurde gewoon’, zo luidt het vaak in interviews die we met oud-bewindslieden en andere PvdA-prominenten hadden. Kan het werkelijk zo zijn dat de meest radicale ideologische wending die de Partij van de Arbeid ooit heeft doorgemaakt, zich heeft voltrokken zonder een fundamentele interne discussie? Ging de PvdA gewoon met de stroom mee?

 

INTERMEZZO I

Neoliberalisme

Net als het begrip liberaal, is ook het begrip neoliberalisme voor velerlei uitleg vatbaar. Zonder ons nu in hoogdravende debatten te willen storten, is het daarom noodzakelijk in dit eerste intermezzo kort iets te zeggen over die term. Hij speelt in dit boek immers een centrale rol. We vatten neoliberalisme vooral op als een politiek-economische benadering, theorie of ideologie, die in de jaren zeventig in de westerse wereld in zwang begon te raken (in de wetenschap dat neoliberalisme in eerdere periodes een andere betekenis had). We realiseren ons dat het begrip neoliberalisme vooral door tegenstanders van het betreffende denken wordt gebruikt. Maar niettemin: de kern van het neoliberalisme is volgens ons de (orthodox-liberale) veronderstelling dat ‘marktwerking’, de vrije dynamiek van zo veel mogelijk gedereguleerde markten, niet alleen leidt tot meer economische groei maar ook beter in staat is sociaal-economische verdelingsconflicten en -tegenstellingen op te lossen dan overheidsregulering.
Markten bieden zowel bedrijven als burgers/consumenten een maximale vrijheid, terwijl overheidsregulering die vrijheid juist beperkt. In de woorden van de befaamde Amerikaanse econoom Milton Friedman: ‘Wherever the free market has been permitted to operate [...] the ordinary man has been able to attain levels of living never dreamed of before’. De overheid daarentegen, en vooral de centrale overheid (in de Verenigde Staten de federale regering, oftewel ‘Washington’) creëert meer problemen dan ze oplost. Zoals Ronald Reagan in zijn eerste inaugurele rede verklaarde: ‘Government is not the solution to our problem, it is the problem’. Op grond van zulke veronderstellingen moet de rol van die overheid zoveel mogelijk worden beperkt, en moeten belastingen, zowel voor individuen als bedrijven, omlaag. Markten moeten worden gedereguleerd, en vooral bevrijd van overheidsingrijpen. Dat geldt voor internationale handel, voor de financiële markten, en zeker ook voor de arbeidsmarkt: minimumloon en georganiseerd overleg moeten worden afgeschaft en sociale zekerheid moet worden beperkt. De overheid dient, voor zover het haar financieel-economische taken betreft, eigenlijk vooral monetaire stabiliteit en lage inflatie te bewerkstelligen, liefst afgedwongen door een onafhankelijke centrale bank, een beleidsdoel dat – zeker als het centraal wordt gesteld – ook wel als ‘monetarisme’ wordt aangeduid. Afgezien daarvan moet de staat law and order garanderen, en veiligheid tegenover andere staten.

Opkomst van het neoliberalisme

Het neoliberale gedachtegoed kwam op in het midden van de jaren zeventig van de twintigste eeuw. Vergelijkbare opvattingen bestonden al langer, maar hadden tot dan een bestaan in de marge geleid, in zowel de academische als de politieke wereld. Er bestond in die jaren nog een brede consensus over de inrichting van de economie, die vaak als ‘keynesiaans’ werd aangeduid, vernoemd naar de Britse econoom John Maynard Keynes, die ervoor pleitte dat de overheid, met name in tijden van economische stagnatie, groei moest bevorderen door vooral renteverlaging en publieke investeringen. Hoewel ook de term ‘keynesiaans’ voor velerlei uitleg vatbaar is, heerste er in de drie eerste naoorlogse decennia overeenstemming over de primaire economische taken van de overheid. Deze diende te zorgen voor groei en volledige werkgelegenheid, alsmede sociale stabiliteit, mede door uitbreiding van de sociale zekerheid. Zonder overheidsingrijpen en -regulering konden markteconomieën immers in ernstige problemen geraken, zoals dat in de jaren dertig het geval was geweest – met alle politieke gevolgen van dien.
In de jaren zeventig begonnen neoliberale opvattingen evenwel aan een in veler ogen volstrekt onverwachte opmars. De sociaaldemoratische partijen zaten toen in verschillende westerse landen nog vast in het regeringszadel en waren doende hun vaak eind jaren zestig opgestelde hervormingsagenda’s uit te voeren, ook al werd het elan in de tweede helft van het decennium geleidelijk aan minder. Het neoliberalisme kwam dus op in een periode waarin vele westerse overheden – onder druk van emancipatiebewegingen, belangengroepen, de vakbeweging – actief streefden naar vermindering van inkomensverschillen, naar emancipatie van onderliggende groepen, en zelfs naar een zekere democratisering van de economie, met name door uitbreiding van medezeggenschap. Deze context is van belang voor het positioneren van het ‘neo’-liberalisme, dat uitdrukking was van een vaak expliciet conservatief streven om de (al veel langer bestaande) tendens naar een meer gereguleerd en beheerst kapitalisme weer ongedaan te maken en de in de naoorlogse decennia ontstane sociale machtsverhoudingen binnen de kapitalistische economieën te wijzigen.
De groeiende aantrekkingskracht van neoliberale ideeën had uiteenlopende achtergronden. In de loop van de jaren zeventig groeide de onrust over de aanhoudende economische stagnatie en de oplopende werkloosheid. Het vertrouwen in de heersende keynesiaanse opvattingen nam af, met als belangrijk argument dat de doorzettende globalisering van de wereldeconomie nationale stimulering ineffectief maakte. In kringen van het bedrijfsleven nam onvrede over de tijdens de jaren zeventig verder vergrote rol en betekenis van overheidsregulering toe. Bovendien bestond er een, aanvankelijk onderhuidse maar snel openlijke, conservatief getinte afkeer van alles wat ‘links’ of ‘progressief’ was, als reactie op het politiek activisme van de jaren zeventig – een reactie die vooral in de Verenigde Staten werd gekenmerkt door de opkomst van een nieuwe Hard Right-beweging met zijn nadruk op family values en patriottisme.
Zulke opvattingen vormden geen vanzelfsprekend geheel. Maar de gemeenschappelijke noemer was een groeiende afkeer van de overheid, en van de progressieve elites en belangengroepen (zoals de vakbeweging) die de overheid zouden controleren. Het was vooral in de Verenigde Staten dat deze afkeer en onvrede vertaald werden in een simpel maar overtuigend alternatief voor het keynesianisme. De werking van de markt moest worden hersteld; de overheid moest worden gekortwiekt, sociale bewegingen aan banden gelegd, waarbij ‘de jaren zeventig’ steeds meer als een decennium van doorgeschoten radicalisme en overheidsregulering werden voorgesteld.
Deze oordelen werden onderstreept door zogeheten supply-sideeconomen. Volgens deze theorie waren het aanbodfactoren die de groei van de economie bepaalden. Om groei te realiseren moesten de lonen worden verlaagd (die mede door alle vakbondsactivisme in de jaren zeventig ‘veel te hoog’ waren geworden); het bedrijfsleven diende meer armslag te krijgen. De belastingdruk moest omlaag, waardoor ondernemers en bedrijven meer zouden verdienen, en dat zou dan weer leiden tot toenemende investeringen en daarmee groeiende werkgelegenheid.
Neoliberale en supply-side-opvattingen kregen tegen het einde van de jaren zeventig steeds meer politieke invloed, vooral in de Angelsaksische wereld. In de Verenigde Staten niet alleen op de Amerikaanse Republikeinse Partij, maar ook op de Democratische. En in West-Europa vooral in Groot-Brittannië en binnen de Britse Conservatieve Partij. Amerikaanse en Britse pro-business lobbyorganisaties en think tanks, begonnen steeds nadrukkelijker te pleiten voor drastische overheidsbezuinigingen, belastingverlaging en deregulering. Deze politiek-economische wending stond niet op zichzelf. Ook in andere wetenschapsgebieden dan de economie nam de kritiek op de rol van de overheid of de staat toe. Dat gold, ook al moeten we oppassen niet alles op een hoop te gooien, ook voor de opkomst (of ‘herontdekking’) van de rechten van de mens (individuele rechten tegenover de repressieve staat). Inmiddels distantieerde het zogeheten ‘postmodernisme’ zich van collectivistische vooruitgangsidealen en stelde de individuele vrijheid centraal.
De eerste neoliberale experimenten vonden overigens niet plaats in de westerse wereld, maar in Latijns-Amerika. Midden jaren zeventig waren in Brazilië, Argentinië en Chili militaire junta’s aan de macht die de neoliberale leerstellingen met harde hand begonnen uit te voeren: het terugdringen of zelfs liquideren van de vakbeweging en van linkse oppositie, drastische bezuinigingen op de overheidsuitga- ven, het liberaliseren van de economie en het wegnemen van handelsen investeringsbelemmeringen. Het was frappant dat deze eerste neoliberale experimenten stoelden op autoritaire en hardvochtige militaire regimes. Hayek en Friedman hadden immers betoogd dat een vrijemarkteconomie de basis was voor vrijheid en democratie, terwijl juist keynesiaanse sturing en sociaal-economische herverdeling uit konden monden in dwang en dictatuur. Veel economisch succes hadden de Latijns-Amerikaanse experimenten overigens niet – behalve misschien in Brazilië. De inflatie bleef hoog en de werkloosheid nam eerder toe dan af. Vooral de sociaal zwakkeren in de samenleving hadden zeer onder de bezuinigings- en saneringsmaatregelen te lijden.

 

© 2020 Duco Hellema en Margriet van Lith

pro-mbooks1 : athenaeum