Leesfragment: De kunst van het nietsdoen

11 april 2020 , door Kenkō
|

Nu in de winkel: De kunst van het nietsdoen van Kenkō, uit het Japans vertaald door Jos Vos. Update juni 2020: in de winkel én een van onze Vakantiegeluk-boeken. Lees bij ons een fragment.

‘Zullen we de bloesems enkel bewonderen op het hoogtepunt van hun bloei en de maan alleen als er geen wolken staan? Verlangen naar de maan terwijl je het ziet regenen; de blinden neerlaten en niets van het verloop der lente weten is nóg bekoorlijker en aangrijpender. Wat valt er veel te bewonderen aan een twijg die net opbloeit, of aan een tuin bezaaid met verwelkte bloesems!’

De schetsen, indrukken en gedachten die Kenkō verzamelde in De kunst van het nietsdoen hebben een blijvend stempel gedrukt op de Japanse cultuurgeschiedenis. Hij was diep doordrongen van een besef van de aardse vergankelijkheid en een heimwee naar de gloriedagen van het keizerlijk hof, maar de anekdotes die hij vertelt bieden ook een kostelijk portret van de liederlijke monniken en excentrieke edelen die hem omringden.

De kunst van het nietsdoen is de eerste volledige Nederlandse vertaling van een geliefd klassiek werk en bevat alle 243 lichtvoetige, precieze bespiegelingen van Kenkō.

N.B. Lees ook Pieter Hoexums bespreking van het boek.

 

De kunst van het nietsdoen

Wat lijkt het waanzin om in mijn ledigheid hele dagen achter mijn inktsteen door te brengen en zomaar, lukraak, de eerste gedachten op te tekenen die in me opkomen...


1

Als je in deze wereld wordt geboren, wekt dat blijkbaar velerlei verlangens in je op.
De rang van keizer is boven alles verheven – dat hoeft geen betoog. Zelfs zijn verre nakomelingen boezemen ontzag in, want ze zijn niet aan mensenzaad ontsproten. Ook aan de verhevenheid van de regent valt niet te tornen. Zelfs gewone edelen die gebruik mogen maken van een lijfwacht zien er imposant uit. Ook hun kinderen en kleinkinderen komen erg elegant over, zelfs wanneer ze aan lager wal zijn geraakt. Hovelingen van lagere rang, daarentegen, slaan zich zo goed mogelijk erdoor en steken hun neus in de lucht maar zijn te onbeduidend om veel woorden aan vuil te maken.
Niemand is minder benijdenswaardig dan een monnik. ‘De mensen denken dat hij zo ongevoelig is als een stuk hout,’ schrijft Sei Shōnagon, en ze heeft groot gelijk. Aan monniken die een enorme drukte maken omdat ze vreselijk belangrijk heten te zijn is niets indrukwekkends. Als ik me niet vergis heeft de vrome Sōga erop gewezen dat wereldse faam voor een monnik alleen maar last betekent en tegen de leer van de Boeddha ingaat. Iemand die zich vastberaden uit de wereld terugtrekt, daarentegen, verdient toch zeker onze bewondering.
Het is wenselijk om zo goed mogelijk voor de dag te komen – zowel qua gezicht als qua gestalte. Nooit zul je het gezelschap beu raken van iemand die zijn woorden zorgvuldig kiest en prettig is om naar te luisteren zonder ooit breedsprakig te worden. Het is een grote teleurstelling als iemand die je altijd schitterend hebt gevonden opeens laat doorschemeren dat het hem aan verfijning ontbreekt. Je sociale status en voorkomen worden weliswaar bepaald door je geboorte, maar waarom zou je je geestvermogens niet kunnen ontwikkelen als je dat wilt? Niets betreurenswaardigers dan iemand die knap van voorkomen is en goed van inborst maar gespeend van kennis of talent, en die zich begeeft onder lelijkerds van mindere rang die de vloer met hem aanvegen.
Het is raadzaam om zich te bekwamen in de orthodoxe leer, in het schrijven van Chinese en Japanse verzen en in de muziek; en het is werkelijk schitterend wanneer iemand als model voor anderen kan optreden omwille van zijn vertrouwdheid met de tradities en ceremonies van het keizerlijk hof. Een ware heer schrijft bekwaam en vlot, neemt zonder moeite het voortouw als er bij een banket wordt gezongen en toont zich onwillig als er gedronken wordt maar zegt geen nee tegen drank.


2

Wie het bewind van de wijze vorsten uit het verleden uit het oog verliest en geen oog heeft voor het lijden van het volk of de verarming van ons land maar zijn hart ophaalt aan allerlei luxe en zich te groot acht voor zijn omgeving, geeft een vreselijk kortzichtige indruk.
‘Van je hofgewaad tot je paard en wagen, gebruik maar wat je hebt en streef niet naar pracht en praal,’ zegt Fujiwara Morosuke in zijn Raadgevingen, terwijl keizer Juntoku met betrekking tot het hofceremonieel noteerde dat ‘de vorst zich eenvoudig dient te kleden’.


3

Aan een man die in alles uitblinkt maar geen aanleg heeft voor de liefde mankeert iets – net als aan een kostbaar sakekopje zonder bodem.
Wat is er charmanter dan een minnaar die rondwaart zonder doel of reden, met bedauwde mouwen, steeds erop beducht de vermaningen van zijn ouders en het geroddel van de mensen te vermijden, zodat hij geen rust meer kent? Wat hij ook probeert, het baat hem niets; de meeste nachten brengt hij in zijn eentje door en gewoonlijk doet hij geen oog dicht...
Toch is het verstandiger om je hoofd niet te verliezen in de liefde, als je niet de indruk wilt geven dat je een speelbal der vrouwen bent.


4

Ik vind het innemend als iemand zijn gedachten bij het hiernamaals houdt en het pad van de Boeddha niet veronachtzaamt.


5

Wanneer iemand door groot leed wordt getroffen doet hij er goed aan zich niet zomaar in een opwelling kaal te scheren en monnik te worden. Hij kan beter zijn poort sluiten, zodat niemand weet of hij thuis is, en zijn dagen en nachten voorbij laten gaan zonder nog ergens zijn hoop op te vestigen.
De raadsheer Akimoto heeft ooit gezegd dat hij ‘de maan der ballingschap wilde aanschouwen zonder ooit iets verkeerds te hebben gedaan’. Ik denk dat ik hem heel goed begrijp.


6

Wie hooggeboren is kan maar beter geen kinderen hebben, en voor laaggeborenen geldt dat natuurlijk nog meer.
Prins Kaneakira, de premier uit de Negende Laan, en de minister van Links uit Hanazono wensten dat hun familie samen met hen zou uitsterven. Volgens De grote spiegel heeft premier Yoshifusa ooit gezegd: ‘Je kunt beter geen nakomelingen hebben, want het is bedroevend als ze voor je onderdoen.’ En de mare gaat dat ook prins Shōtoku, toen hij zijn grafmonument liet aanleggen, erbij zei: ‘Haal hier maar wat weg, en doe daar een beetje af, want ik wil geen nageslacht.’


7

Indien er geen einde aan ons leven kwam en we niet vervlogen als de dauw in Adashino of de rook op de Toribe-berg, wat zou het leven ons dan onberoerd laten... Juist aan onzekerheid ontleent het zijn charme.
Als je alle levende wezens beschouwt, merk je dat geen van hen het even lang uithoudt als de mens. Zo heb je de eendagsvlieg, die de avond niet haalt, en de zomerse cicade, die de lente of de herfst niet kent. Geen grotere zaligheid dan één jaar ten volle te leven! Voor wie daar geen genoegen mee neemt zal zelfs duizend jaar aanvoelen als de droom van één nacht. En indien het eeuwige leven je toch niet beschoren is, wat heeft het dan voor zin om oud en lelijk te worden? Hoe langer je leeft, hoe meer schaamte je dient te verwerken. Het is je hoe dan ook geraden om te sterven vóór je veertigste. Wie zijn leven nog langer rekt, wil zich per se onder de mensen begeven zonder zich te storen aan de beschamende aan- blik die hij biedt, en in zijn oude dag is hij zo dol op zijn kinderen en kleinkinderen dat hij absoluut wil zien hoe ver ze het schoppen. Zo raakt hij hoe langer hoe meer gehecht aan de wereld, tot hij de aardse vergankelijkheid niet eens meer kan appreciëren – een schandelijke afloop.


8

Niets brengt ons zo van de wijs als vleselijke begeerte. Hoe dwaas is het menselijk hart! Neem nou fijne geuren en dergelijke: we weten heel goed hoe vluchtig ze zijn en zien wel in dat wierook maar even in een gewaad blijft hangen... Toch gaat ons hart altijd sneller kloppen van een uitgelezen parfum. Naar verluidt verloor de kluizenaar Kume al zijn toverkracht bij het zien van de witte benen van een meisje dat kleren stond te wassen1 – iets wat ik me heel goed kan indenken, want niets kan tippen aan de natuurlijke schoonheid van armen en benen, en aan een stralende, mollige huid.


9

Bij de vrouw is het in de eerste plaats het prachtige haar dat ons aantrekt. Haar persoonlijkheid en temperament kun je afleiden uit haar woorden, zelfs wanneer ze door een kamerscherm van je wordt gescheiden. Een toevallige glimp van een vrouw kan je helemaal van je stuk brengen, en wanneer een vrouw niet rustig kan slapen maar de grootste beproevingen doorstaat en zich daarbij niet ontziet, mag je zeker zijn dat ze verliefd is.
Echt, ons liefdesverlangen is diepgeworteld. Onze zintuigen wekken tal van begeerten op, maar daar kunnen we wel afstand van nemen. Alleen die éne dwaling krijgen we moeilijk onder controle – en dat geldt voor jong en oud, voor wijzen en dwazen.
Vandaar de verhalen over olifanten die gevangen worden met een net van vrouwenhaar en over hertenbokken in het najaar, die gegarandeerd afkomen op de klank van een fluit gemaakt uit het hout van vrouwenslippers. Laten we streng zijn voor onszelf en steeds op onze hoede blijven om niet het slachtoffer te worden van liefdesdwalingen.


10

Hoe tijdelijk een woning ook mag wezen, een huis dat volkomen naar wens is ingericht, volgens de smaak van de eigenaar, is iets heerlijks.
Waar een edel en stijlvol iemand in alle rust resideert ziet zelfs het naar binnen vallende maanlicht er aandoenlijker uit. Zo’n huis is niet nieuwerwets of opzichtig; de bijbehorende bomen hebben een achtbare ouderdom bereikt; de gewassen in de tuin lijken er zomaar op los te groeien en getuigen van zielsverfijning; de veranda en de houten omheining zijn aangelegd met goede smaak; binnenshuis zijn alle spullen achteloos neergezet en bieden een ouderwetse, rustgevende aanblik – alles is er even elegant.
Wanneer een hele bende timmerlui wordt ingezet om een huis af te werken waar alles fonkelt, vol zeldzame en kostbare voorwerpen uit binnen- en buitenland, waar zelfs de bomen en planten uit de tuin gekortwiekt zijn, dan doet het pijn aan de ogen; je wordt er helemaal moedeloos van. Wat voor een bewoner houdt het lang uit in zo’n huis? Eén blik volstaat om te wensen dat alles in rook opgaat. Over het algemeen kun je uit een huis goed opmaken wat voor iemand er woont.
De minister Fujiwara Sanesada had ooit een touw gespannen over het dak van zijn woning, zodat er geen wouwen op konden neerstrijken. Toen de dichter Saigyō dat zag, zei hij: ‘Wat heeft die man in hemelsnaam tegen wouwen? Daaraan zie je pas wat voor iemand hij is!’ Naar verluidt is Saigyō de minister nooit meer gaan opzoeken. Aan die anekdote moest ik opeens denken toen ik merkte dat prins Ayanokōji een touw had laten spannen over het dak van zijn Kosaka- paleis, maar iemand wist me te vertellen dat de prins medelijden had met de kikkers in zijn vijver toen hij vaststelde dat zwermen kraaien op zijn dak neerstreken om ze te vangen. Maar natuurlijk, dacht ik, wat goed gezien van de prins! Misschien had Sanesada iets gelijkaardigs in gedachten?

© Copyright 2020 Vertaling en nawoord: Jos Vos en Uitgeverij van Oorschot, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum