Leesfragment: De mensen leven niet allemaal op dezelfde manier

15 mei 2020 , door Jean-Paul Dubois
|

In 2019 won Jean-Paul Dubois de Prix Goncourt voor zijn roman Tous les hommes n’habitent pas le monde de la même façon, op 19 mei verschijnt de Nederlandse vertaling van de hand van Corine Kisling: De mensen leven niet allemaal op dezelfde manier. Lees bij ons nu alvast een fragment!

Paul Hansen is in Montreal aangesteld als beheerder van de Excelsior, een appartementencomplex waar hij zijn primaire verantwoordelijkheden dagelijks overstijgt door eenzame en benarde zielen hulp en troost te bieden. Ter ontspanning maakt hij samen met zijn vrouw Winona, een pilote van half indiaanse afkomst, lange vluchten door het Canadese luchtruim. De aanstelling van een nieuwe bewindvoerder in de Excelsior is de voorbode van een aantal incidenten die Hansens leven grondig zullen veranderen en hem in de gevangenis zullen doen belanden.

 

De gevangenis aan de rivier

Het sneeuwt sinds een week. Staande bij het raam kijk ik naar de nacht en luister naar de kou. Die maakt hier geluid. Een speciaal geluid, onaangenaam, waardoor het lijkt of het gebouw, gevangen in een bankschroef van ijs, onheilspellend kreunt alsof het pijn heeft en kraakt door de werking van het ijs. Op dit uur slaapt de gevangenis. Na een tijdje, wanneer je aan haar metabolisme gewend bent, kun je haar in het donker horen ademen als een groot dier, haar horen hoesten soms, slikken zelfs. De gevangenis verzwelgt ons, verteert ons, en tussen twee contracties in, opgerold in haar buik en verscholen in de genummerde kronkelingen van haar darmen, slapen en leven we naar beste vermogen.
De penitentiaire inrichting van Montreal, die de Bordeauxgevangenis wordt genoemd omdat het complex is neergezet op de plaats van een zo geheten wijk, ligt op nummer 800 van de Boulevard Gouin Ouest aan de oever van de Rivière des Prairies. 1357 gedetineerden. Tot aan 1962 zijn er 82 door ophanging ter dood gebracht. Vroeger, voordat dit universum van bewaring werd opgericht, moet het hier prachtig zijn geweest, met berken, esdoorns, fluweelbomen en hoog opschietende grassen, platgelopen door passerend wild. Tegenwoordig zijn er van die fauna alleen nog ratten en muizen over. En omdat die van nature niet zo kieskeurig zijn, hebben ze zich in die besloten wereld van gekooid lijden gevestigd. Ze lijken zich prima aan opsluiting aan te passen en hun kolonie heeft zich gestaag over alle vleugels van de gebouwen uitgebreid. ’s Nachts hoor je de knaagdieren duidelijk bezig in cellen en gangen. Om hun de toegang te versperren stoppen we opgerolde kranten en oude kleren onder de deur of in de ventilatieroosters. Maar het helpt niet. Ze glippen en glijden en schuiven erdoor en doen hun ding.
Het type cel waarin ik leef wordt een ‘condo’ genoemd, een ‘appartement’ dus. Die ironische benaming is te danken aan de iets ruimere afmetingen dan het standaardmodel, dat het presteert om ons laatste restje menselijkheid op zes luttele vierkante meter samen te persen.
Een stapelbed, twee ramen, twee aan de grond verankerde krukjes, twee klaptafeltjes, een wastafel, een wc-pot.
Ik deel dat hok met Patrick Horton, anderhalve man groot, die zijn levensverhaal op de huid van zijn rug heeft laten tatoeëren – Life is a bitch and then you die – en zijn liefde voor de Harley-Davidson rond zijn schouders en de bovenkant van zijn borst. Patrick wacht zijn rechtszaak af na de moord op een Hells Angel van het chapter Montreal, die op verdenking van samenwerking met de politie door zijn kompanen op zijn motor is doodgeschoten. Patrick werd beschuldigd van deelname aan die executie. Het is aan zijn indrukwekkende afmetingen te danken en aan zijn lidmaatschap van die motormaffia met zijn indrukwekkende lijst van moord en doodslag, dat iedereen respectvol uitwijkt voor Horton, wanneer hij over de gangen van afdeling b wandelt, als was hij de kardinaal in persoon. Omdat men weet dat ik de cel met hem deel, geniet ik in zijn kielzog hetzelfde aanzien als die rare grootwaardigheidsbekleder.
Patrick ligt nu al twee nachten te kreunen in zijn slaap. Hij heeft kiespijn en lijdt onder de karakteristieke pijn van een abces. Hij heeft al een paar keer over die pijn geklaagd bij een cipier, die hem tenslotte paracetamol heeft laten bezorgen. Toen ik vroeg waarom hij zich niet op de wachtlijst voor de tandarts liet zetten, zei hij: ‘Nooit van m’n leven. Als je kiespijn hebt, dan doen die klootzakken hier niks aan je kies, maar trekken ze hem eruit. Heb je last van twee kiezen, dan trekken ze er twee.’
We wonen sinds negen maanden samen en het gaat eigenlijk wel goed. Door een vreemde gril van het lot zijn we hier ongeveer tegelijk gearriveerd. Patrick wilde al heel snel weten met wie hij elke dag zijn wc-pot zou moeten delen. Dus heb ik hem mijn verhaal verteld, dat in de verste verte niet lijkt op het verhaal van zijn Hells Angels die de totale drugshandel in de provincie beheersten en niet te beroerd waren om knallende oorlogen te voeren, zoals die in Quebec, waarbij tussen 1994 en 2002 honderdzestig doden vielen toen ze hun aartsvijanden te lijf gingen, de Rock Machines, die daarna zijn opgegaan in de Bandidos, jongens die hun naam bepaald niet ten onrechte droegen en op hun beurt de nodige interne strubbelingen kenden, aangezien er acht lijken werden gevonden, allemaal leden van de gang, achteloos verspreid over vier naast elkaar geparkeerde auto’s met kentekenplaten van Ontario.
Toen Patrick de reden van mijn opsluiting hoorde, toonde hij welwillende interesse voor mijn verhaal, als een gildemeester die kennisneemt van de eerste onhandige pogingen van zijn leerling. Toen ik klaar was met mijn bescheiden relaas, krabde hij aan het lelletje van zijn rechteroor, dat rood ontstoken was van het eczeem. ‘Zo op het oog had ik dat niet achter je gezocht. Dat heb je goed gedaan. Zeker weten. Ik had hem vermoord.’
Misschien had ik dat ook wel willen doen en volgens de getuigen had ik dat ongetwijfeld gedaan, als ik niet door zes daadkrachtige personen met vereende krachten was overmeesterd. Behalve wat me is verteld, herinner ik me eigenlijk maar een paar beelden van het incident zelf, omdat mijn brein kennelijk al een selectieve keuze gemaakt had voor ik wakker werd op de spoedafdeling.
‘Verdomd ja, ik had hem vermoord, dat stuk stront. Zo’n gast moet je doormidden kappen.’ Zijn vingers friemelden nog steeds aan zijn rode oor en hij verplaatste zijn gewicht log van de ene voet naar de andere. Ten prooi aan een onduidelijke woede leek Patrick Horton bereid om door de muur te stappen om de klus te klaren die ik dan wel begonnen was, maar toch in zekere zin had verprutst. Toen ik hem zo zag grommen, krabbend aan zijn ontstoken huid, moest ik denken aan een zin van de antropoloog Serge Bouchard, kenner van de Amerindiaanse culturen: ‘De mens is een beer die het verkeerde pad op is gegaan.’
Winona, mijn vrouw, was een Algonkische indiaanse. Ik had veel van Bouchard gelezen om meer over haar te weten te komen. Ik was maar een lompe Fransman die zo goed als niets wist over de mysterieuze trillende tent, de mystieke regels van de zweethut, de oude legende van de wasbeer, het predarwinistische idee dat ‘de mens afstamt van de beer’, en over het verhaal waarom ‘de kariboe alleen een witte vlek onder zijn bek heeft’.
In die tijd was de gevangenis voor mij niet meer dan een theoretisch concept, een poets die de dobbelstenen je bakken waardoor je bij monopolie een beurt achter de tralies moet doorbrengen. En die in onschuld gedompelde wereld leek bestand tegen de eeuwigheid, net als mijn vader, dominee Johanes Hansen, die de harten van de mensen en de toonwielen van een hammondorgel deed vibreren in zijn protestantse gemeente, bedolven onder een stortvloed van gezegend asbest; net als Winona Mapachee en haar Algonkische zachtheid, die achter de stuurknuppel van haar Beaver-taxivliegtuig fraaie bochten maakte om klanten en drijvers neer te vlijen op het water van alle noordelijke meren; net als mijn hond Nouk die, nog maar nauwelijks geboren, met haar grote zwarte ogen in mij het begin en het einde van alle dingen leek te zien.
Ja, ik hield van die tijd, nu al zo ver weg, toen mijn drie doden nog in leven waren.
Ik zou zo graag willen slapen. De ratten niet meer horen. Geen mensengeur meer ruiken. Niet meer achter glas naar de winter hoeven luisteren. Geen bruine gekookte kip in vettig water meer hoeven eten. Niet meer het risico lopen te worden doodgeslagen om een verkeerd woord of een pluk tabak. Niet meer moeten urineren in de wastafel, omdat we vanaf een bepaald tijdstip niet mogen doortrekken. Niet elke avond meer hoeven zien hoe Patrick Horton zijn broek laat zakken, op de bril gaat zitten om te poepen en intussen vertelt over de ‘gekruiste zuigers’ van zijn Harley, die bij lage snelheid ‘rilt alsof hij het koud heeft’. Bij elke zitting gaat hij kalm zijn gang en blijft wonderlijk rustig tegen me aan praten, wat het vermoeden wekt dat zijn mond en zijn geest volstrekt zijn losgekoppeld van zijn rectale bezigheid. Hij doet zelfs geen enkele moeite om zijn winden te matigen. Terwijl hij zijn taak rustig afwerkt, blijft hij me uitleggen hoe betrouwbaar de huidige motoren zijn, voorzien van zogenaamde ‘rubber silentblocks’, waarna hij ten slotte als een man die zijn dagtaak heeft volbracht, zijn broek weer ophijst en de wc-pot bij wijze van klep met een smetteloze doek bedekt, wat mij altijd een beetje doet denken aan het einde van een kerkdienst en een ite missa est. Mijn ogen sluiten. Slapen. Dat is de enige manier om hier weg te komen, de ratten achter te laten.

[...]

 

Copyright © 2019, Jean-Paul Dubois
Copyright Nederlandse vertaling © 2020 Corine Kisling en Uitgeverij De Arbeiderspers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum