Leesfragment: De muziek van de herfst

21 november 2020 , door Konstantin Paustovski
|

26 november verschijnt De muziek van de herfst van Konstantin Paustovski, verzamelde verhalen samengesteld en vertaald door Wim Hartog. Lees bij ons alvast het eerste verhaal!

Als verhalenschrijver is Konstantin Paustovski een meester in de traditie van de grootste Russische klassieken, zoals Tsjechov, Lermontov en Boenin. De verhalen in De muziek van de herfst vinden hun oorsprong in Paustovski’s talloze omzwervingen en ontmoetingen met zeer uiteenlopende en interessante mensen. Het liefst schrijft hij over de eenvoudige lieden en onbekenden die hij tegenkomt: ambachtslieden, herders, veerlui, boswachters, en over zijn boezemvrienden, de dorpskinderen. Altijd is zijn proza romantisch gestemd. De lezer volgt Paustovski door de eindeloze Russische landschappen, waarvan in steeds andere tinten en tonen de weemoed, de poëzie, de meeslependheid van het leven wordt beschreven.

De muziek van de herfst bestaat voor het overgrote deel uit nooit eerder in het Nederlands verschenen verhalen, waardoor deze verzameling de meest complete en diverse tot nu toe is.

N.B. De muziek van de herfst is een van de feestdagentips van Athenaeum Boekhandel het Martyrium. Benieuwd naar al onze decembertips? Je vindt ze hier.

 

Bij de waterkant

 

1

De rivier ligt in het grijs. De verten zijn gehuld in een nevelig waas dat in de zwartig schemerende bossen verloren gaat.
Aan de hemel pakken wolkenflarden zich samen tot wolken die zuidwaarts drijvend zilverige stroken warme waterdamp meevoeren. Ergens achter het bos, daar waar over alles een bleekblauwe nevel ligt, vormen ze buien die voor ze de stad bereiken al bijna uitgeregend zijn en niet meer de kracht hebben het warme opdwarrelende stof neer te slaan.
De aanlegplaats ligt er leeg en verlaten bij. Het ruikt er naar rivier en balen tarwe, de sleepboot De Hoop trekt hijgend een houtvlot van zware eikenstammen naar de wal.
Vanaf de sleper wordt er met lange, kalme uithalen om de jongen geroepen die met de meertros moest helpen. ‘Hé, joch! Kom de werplijn eens overgooien! Gooi over!’ Maar de duvelstoejager die hier verantwoordelijk voor is, is in geen velden of wegen te bekennen. Als de stilte weergekeerd is, is alleen nog het gekabbel van de troebele golven waarop schuim en houtspaanders drijven hoorbaar, en ver weg het fluiten van een stoomlocomotief.
De boot is vanwege de zware tegenstroom nog niet aangekomen. Hoeveel vertraging hij heeft, valt niet te zeggen. Het kan ook best zo zijn dat hij op een zandbank vast is komen te zitten. De oude berken op de oever ruisen gedempt en de wankele aanlegsteiger kraakt met een piepend geluid.
De stad is klein, smerig en vol bedrijvigheid. Een eindje voorbij de steiger staan houtzagerijen.
Paarden slepen glibberige, aan kettingen bevestigde balken de wal op, door jochies voortgedreven met zwiepende zweepslagen en gescheld.
Ik leg duizenden en duizenden wersten af en het is overal eender: vervelend, afstompend werk, geploeter en getier, dronkenmansgekrijs. De mensen leiden op hun geboortegrond met zijn door regen omfloerste weidse verten een smartelijk bestaan. Men komt ’s avonds luidruchtig bijeen onder de groene uithangborden van de kroegen, men slaapt er op de balen met haver in de vemen, waar langdurige vechtpartijen plaatsvinden, op de trekharmonica getierelierd wordt en wilde gezangen in de trant van ‘Het jochie kwam om, in kweller en kom’ aangeheven worden. De dagen bestaan uit niets dan platen blik verslepen, lading uit schepen sjouwen, steenslag op de spoorbaan storten, huizen stuken.
Je wordt er aangegaapt door eeuwigdurende honger en onbegrensde treurnis, meegevoerd uit de dorpen met hun witte kerkjes en bloeiende haverakkers, diepgewortelde doffe haat en de roes van dronkenschap als vergetelheid.
Ik hoor de berken ruisen, vredig en maagdelijk als op de schilderijen van Nesterov, en een zuchtje wind door hun afgevallen, donker geworden bladeren ritselen.
En de verten zijn vaag en droevig.

 

2

Eindelijk komt de boot aanvaren, vermoeid knipperend met zijn rode lichten. Het water opwoelend ligt hij nog een hele tijd aan de steiger uit te puffen. Het duurt ook een hele tijd voor de in nauwsluitende overjassen of wijde kaftans gehulde mensenmassa van boord is. Er hangt een geur van zweet en zwarte tabak. De mensen verdrukken elkaar als een kudde in een kraal. Er begint een fijne, prikkende regen te vallen.
Op het passagiersdek heerst een slaperig schemerdonker. Tegen de scheepshuid begint water te bruisen, op het bovendek loopt iemand, stampend met zijn laarzen met ijzeren beslag, snel heen en weer. Als ik de vloer onder mijn voeten voel trillen, weet ik dat het schip van wal steekt. Ik zak weg in een warme sluimering waarin ik een avondlijke steppe en verloren stationnetjes zie en langs mij onbekende dorpen reis. Ik hoor iemand zacht en stellig zeggen: ‘Onze jongeren zijn slap en levensmoe, terwijl ze niets van het leven afweten en heel de last van de door hun vaders doorgemaakte jaren meezeulen. Het streven naar vergetelheid is iets natuurlijks. Ieder zoekt deze op zijn eigen manier. Ik zou bijvoorbeeld degene kunnen zijn die drinkt en rookt, maar ik mag veronderstellen dat jullie door heel Rusland zwerven omdat jullie op zoek zijn naar verandering.’
Ik doe mijn ogen open en zie dat er twee studenten en een freule aan mijn tafel zijn gaan zitten. De studenten zitten bier te drinken en te roken.
Ik begeef mij naar het dek. In een lange rij liggen vuurbakens langs beide oevers van de rivier te flakkeren, het regent, een natte wind slaat mij in het gezicht. De laag overdrijvende, zwaarlijvige wolken zijn in de witte schemering van de hemel goed zichtbaar. Op het dek staan overal korven aardbeien. Er stijgt een sterke bosgeur uit op die herinnert aan een twijfelende zon en tuinen op de steppe.
Het schiet mij te binnen dat het vandaag Ivan Koepala is, het lichtjesfeest, en als vanzelf waart mijn blik rond op zoek naar houtvuren op de oevers of op het water drijvende kransen met kaarsjes. ‘In de nacht voor Sint‐Jan,’ zeg ik hardop, ‘worden in onze harten wilde verlangens gewekt die in het leven onvervuld bleven. Dit vlammende licht is het drogbeeld van onze gedode verlangens, het is de vuurrode vedertooi van paradijsvogels. Het is de oerchaos. Het is het heidendom dat in ons nooit zal sterven.’ In mijn hart zingt weemoed zijn stille, bekende lied.
Waar zijn de feestdagen? Waar zijn de dorpen met straten vol beschonken losbollen en meisjes die onder het zingen van vurige liederen een rondedans doen en knullen die een kus drukken op hun bleke gezichten?
Waar zijn de vuren die associaties oproepen met flonkerende halssnoeren van boerenvrouwen en bonte sprookjes over een lazuurblauwe streek, waar is de werveling van kleuren, de helderheid van het leven, de blauwe nacht vol geluiden en de roestige maan boven de bosschages?
De machine stampt in rustige regelmaat. Ver weg op het water beginnen lichten op en neer te dansen. Een aanlegsteiger.
Ik vraag naar de naam en ben deze meteen daarop alweer vergeten. Een steile oever rijst op, met erboven een mistroostige hemel, de wind huilt, het duister verdicht zich.

1912

 

© Copyright 2020 Galina Arboezova
© Copyright 2020 Keuze, samenstelling en vertaling: Wim hartog en Uitgeverij van Oorschot

pro-mbooks1 : athenaeum