Leesfragment: De naam van de wereld

13 maart 2020 , door Denis Johnson
|

25 maart verschijnt De naam van de wereld, de novelle van Denis Johnson (vertaald door Peter Bergsma). Wij mogen voorpubliceren!

De naam van de wereld is een fascinerend portret van een hoogleraar aan een universiteit in het Midwesten van de Verenigde Staten die geduldig omgaat met zijn verdriet nadat zijn vrouw en kind zijn omgekomen bij een ongeluk. Michael Reed leeft een postuum leven. Ondanks de uiterlijke schijn - hij bekleedt een respectabele positie bij de universiteit en is een welbespraakte en aantrekkelijke toevoeging aan het sociale leven - is hij meer dood dan levend.

Wanneer er onverhoopt een eind dreigt te komen aan zijn periode bij de universiteit ziet Reed zich gedwongen om zich te gedragen 'als iemand wie het niet koud liet wat er met hem gebeurde'. Aarzelend begint hij contact te zoeken met anderen in de kleine academische stad.

De naam van de wereld is Johnson op zijn best: elegant en nauwgezet verwoord, doordringend maar onsentimenteel. Het is een tour de force van een schrijver op het hoogtepunt van zijn kunnen.

N.B. Eerder besprak Fleur Speet De gulheid van de zeemeermin, en Peter Bergsma lichtte zijn vertaling van die verhalenbundel toe.

 

Sinds mijn vroege tienerjaren heb ik alles wat te maken heeft met de universiteit, het 'academische leven', geassocieerd met bepaalde beelden die tot me kwamen, vermoed ik, via het tv-scherm, in het bijzonder via de films van rond 1930 die ze meedogenloos bleven uitzenden toen ik een jongen was, en dan met name via één scène: jongelui met frisse gezichten komen binnen vanuit een herfstavond en gaan om de open haard heen staan in het huis van een geliefde professor. Ik ruik de rook van het haardvuur in hun kleren en de aromatische pijptabak van de professor, en ik voel de algehele, onbetwiste heerlijkheid van de jeugd, van de herfst, van de universiteit, de heerlijkheid van dit leven. Niet dat ik ooit verliefd ben geweest op deze droom, of me er zelfs maar bijzonder toe aangetrokken heb gevoeld. Ik concludeerde alleen maar dat hij ergens bestond. Mijn eigen carrière als student besloeg een jaar of zes, zeven, onderbroken door periodes van werk en verhuizingen naar een tweede en daarna een derde instelling, en ik herinner me het allemaal als een opeenvolging van vereisten en aanbevelingen. De footballwedstrijden heb ik nooit bijgewoond. Ik herinner me niet dat ik ooit een haardvuur ben tegengekomen. Diverse docenten vond ik indrukwekkend, om niet te zeggen ontzagwekkend, en ik ben in de loop der jaren mede door hun invloed gevormd, maar een kijkje in hun huis heb ik nooit genomen. Waarmee ik alleen maar wil zeggen dat het een verrassing was, de dankbaarheid waarmee ik een uitnodiging accepteerde om te doceren op een universiteit.
Toen de kans zich voordeed, was ik bijna vijftig. Na de universiteit had ik meer dan een decennium lesgegeven op een middelbare school en 's zomers doctoraalpunten behaald. Op een dag schreef ik een brief aan een presidentskandidaat, met advies over beleid en strategie (dit was senator Thomas Thom uit Oklahoma; hij raakte al aan het begin van de voorverkiezingen uit beeld), en hoewel ik geen idee had dat er ooit acht werd geslagen op mensen die zulke brieven schreven, laat staan dat ze in dienst werden genomen, veranderde ik in een oogwenk van meneer Reed de leraar Maatschappijleer in Mike Reed de toesprakenschrijver, het manusje-van-alles en de vertrouweling in de achterkamertjes, en bracht ik bijna twaalf jaar door in Washington. Ik ging weg vlak nadat senator Thom aan zijn vijfde termijn was begonnen. Ik accepteerde de baan op de universiteit toen mijn boekvoorstel werd afgewezen; ik had aangeboden over de corrumperende invloed van macht te getuigen, maar op zo'n getuigenis zat kennelijk niemand te wachten.
Daarna belandde ik in de Vergelijkende Studies-vleugel van het gebouw van Geesteswetenschappen, al was ik eigenlijk universitair docent Geschiedenis. (De faculteit Geesteswetenschappen was sinds lang opgesplitst in meerdere vakgroepen, grotere vakgroepen; het oude gebouw herbergt budgettaire buitenbeentjes, door subsidies op de been gehouden programma's en dergelijke, experimenten die hun financieringsperiode uitdienen en dan wegkwijnen. Dit werd op de een of andere manier het thuis van Geschiedenis.) Ik gaf kleine werkgroepen, vroeg slimme, ongerichte studenten boeken te lezen die ik zelf al gelezen had en luisterde daarna hoe ze werkstukken blootstelden aan de kritiek van de rest van de groep. Met andere woorden, ik voerde niets uit. Dat zou een glorieuze toekomst aldaar allerminst in de weg hebben gestaan, ware het niet dat ik me evenmin bekommerde om de andere kant van de zaak, de vergaderingen en de memo's en dergelijke.
Vier verlengingen was zo'n beetje de limiet voor mijn soort aanstelling, en ik naderde het eind van mijn derde. Na volgend jaar zou ik moeten verkassen. Ondertussen vierde ik vakantie.
Maar mensen in posities als de mijne moeten alert blijven op nieuwe, en dus maakte ik op een avond deel uit van een groep van elf die dineerde ten huize van Ted MacKey, hoofd van het Conservatorium. De enscenering kwam dicht in de buurt van een jarendertigfilm over een dergelijk leven: de avondlijke sneeuwvlokken die neerdwarrelden op een universiteitsstadje en gepaard dreigden te gaan met het getinkel van sleebellen en de kerstliedjes van jeugdige zangers, terwijl in het huis, met de afmetingen van een herberg, wij allemaal warme rum met kaneel en boter dronken rond een warm laaiend vuur dat een veranderlijk licht wierp onder de luisterrijke schoorsteenmantel en op glas-in-loodramen, en op een zwarte antieke telescoop en een monsterlijke beige globe waarvan ik voetstoots aannam dat ze de wereld presenteerde zoals die lang geleden was geweest, maar nooit meer zou worden. Met andere woorden, we dronken warme rum met kaneel en boter in de ambiance van een peperdure cadeauwinkel. Het benauwde me. Het benauwde me hoewel me op andere universiteiten en in Washington het avondmaal al in tal van huizen was voorgezet die hier sprekend op leken, en ik zelfs al eens hier bij Ted MacKey had gedineerd, twee winters eerder. Het benauwde me misschien wel evenzeer vanwege die gedachte als vanwege welke andere dan ook, het mentale beeld van een duizendtal van zulke woningen die venster aan venster in het brede ongedifferen-tieerde luchtledige van een gapende kloof waren geperst, en van mezelf in een daarvan met een lepel en een kom en een glimlach.
Het diner die avond was ter ere van een vermaarde bezoeker van onze campus, de Israëlische componist Izaak Andropov. Maar het geval wilde dat hij koorts had gekregen en niet aanwezig was.
Ik was er om kennis met iemand te maken, het hoofd van een universitair leengoed genaamd Forum voor Interpretatieve Geleerdheid. Het Forum had geld. Ze hadden banen op het niveau van hoofddocent. Ze hadden kantoren, salarissen, de hele handel. Het mooiste was wel dat ze geen verplichtingen kenden, geen colleges. Dat had Ted MacKey me tenminste beloofd, en hij had zich deze informatie tussen neus en lippen door laten ontvallen, alsof ik niet op zoek was naar een nieuwe plek voor over een jaar. Dit gebeurde de hele tijd, dat wil zeggen, mensen die ik nauwelijks kende lieten vaak op een of andere manier doorschemeren dat ze me graag wilden helpen. Ik mocht me in feite verheugen in een grote mate van welwillendheid, soms omdat men de man voor wie ik in Washington had gewerkt niet mocht en ik bij hem was weggegaan; of, omgekeerd, omdat men hem mocht en ik voor hem gewerkt had. In elk geval was dit een kans om mijn vakantie nog een academisch jaar of twee te rekken. Er gebeurde nooit iets bij het Forum behalve af en toe een voordracht door een van de geleerden, meestal emeriti van Top Tien-universiteiten en dergelijke, die gewoon de colleges afdraaiden die ze al zo hadden afgedraaid sinds de dagen dat de grote beige globe van Ted MacKey nog wist waar ze het over had.
Ik geloof niet dat de gasten elkaar meer dan oppervlakkig kenden, maar we hoefden niet naarstig naar woorden te zoeken omdat Ted MacKey een kort concert voor ons had georganiseerd. Een jonge vrouw speelde gitaar en een andere cello, waarna Teds basisschoolzoon met verbazingwekkende zelfbeheersing de luit bespeelde, gekleed in pyjama en kamerjas en op donzige pantoffels, en zich duidelijk niet op zijn vingers concentreerde maar op de waarachtigheid van zijn muziek.
Ik werd neergezet naast dr. J.J. Stein, de man die aan de touwtjes trok bij het Forum voor Interpretatieve Geleerdheid. Er werd een soort Schotse bouillon opgediend. Ook al was ik me ervan bewust dat ik er te veel van had meegemaakt, ik vond deze diners niet erg, vooral niet op de universiteit. Ik verkeer graag in het gezelschap van mensen die graag zijn waar ze zijn. In de wetenschappelijke wereld, de wereld van de geest, komt het veel vaker voor dan in de wereld van de politiek dat je mensen ontmoet die hun behaaglijke leventje waarlijk hebben verdiend, althans in zekere zin, nadat ze zich door de delen van de kindertijd hebben geworsteld die zo onaangenaam zijn voor geleerden, hersenen, intellectuelen, en die definitief achter zich hebben gelaten. En hier zijn ze dan, eindelijk gerespecteerd en veilig, terwijl de anderen elkaar afslachten op het marktplein. Dr. J.J. Stein was de man die ik me had kunnen voorstellen als ik van tevoren had geprobeerd deze bijeenkomst te visualiseren: een tevreden, kalende geleerde met een baard. En hij deed me vervolgens ook iets uit de doeken wat ik had kunnen verwachten - ongelooflijk serieuze denkers moeten altijd uit de doeken doen waarom ze een bepaalde naam voor hun project hebben gekozen, omdat die namen absoluut niets betekenen als je ze hoort - namelijk waarom 'Forum' precies het juiste woord was, waarom alleen 'Interpretatieve' de vlag was die de lading dekte, waarom het, als je alle woorden die de taal rijk was de revue had laten passeren, 'Geleerdheid' moest zijn.
Ik wist niet zeker in hoeverre dr. J.J. van mening was dat ik doelbewust iets aan de man moest proberen te brengen, maar ik had toevallig een idee dat ik verder wilde uitwerken, eentje dat onderzoeksassistenten en meer dan één kantoor zou vergen, het soort onderneming waaraan allerhande wetenschappers te pas zouden komen en dat zou resulteren in een bloemlezing van verhandelingen over hetzelfde thema, en dit visioen ontvouwde ik voor hem terwijl hij me onderbrak met enthousiaste vragen en de celliste, die aan zijn andere kant zat, op een aanminnige manier aangeschoten raakte. Midden tijdens dit alles viel het me hardop in dat dr. J.J. de inleiding bij mijn bloemlezing zou kunnen schrijven en die gelegenheid te baat zou kunnen nemen om het over zijn Forum te hebben. De celliste, een studente van Ted, legde een soort ironische belangstelling voor het plan aan de dag en begon zelf ook vragen te stellen, en het duurde niet lang of ze voorzag de interrupties van de doctor van eigen interrupties, voornamelijk door te zeggen, vrijwel uitsluitend door te zeggen: 'O... écht waar?' Ze zat aanvankelijk aan het hoofd van de tafel, een aantrekkelijke roodharige in een blauwe fluwelen jurk. Halverwege de maaltijd was ze naar de onopgeëiste ereplaats van Izaak Andropov verhuisd. Op haar ivoren wangen en haar ivoren schouders verscheen een blos, en haar stem kreeg een muzikaal en gevaarlijk timbre. Ik weet niet precies waarom het zo leuk is om te zien hoe een getalenteerd jong iemand zichzelf lichtelijk voor schut zet tijdens een vormelijk dinertje als dit. Maar toen ze het brandpunt naar onze hoek van de tafel begon te verleggen, en zelfs memorabel werd, voelde ik dat mijn eigen georeer vergeten zou worden, wat me niet geheel onwelgevallig was.
Na het dessert troonde Ted drie of vier van ons mee naar een borstwering op het huis. Vanaf de tweede verdieping kwam een wenteltrap uit in een dakkoepel, een merkwaardig bouwsel als een glazen vogelkooi, met, zeg, een diameter van zo'n tweeënhalve meter en zonder verlichting, zodat ons groepje plotseling in de nacht stond, en in de lucht. Het weer was opgeklaard, de sneeuw was van het glas gewaaid en in de zwarte hemel waren sterren en decoratieve, door de maan verlichte wolken. 'Dit was vroeger een soort uitkijkpost,' legde Ted uit, 'maar zoals jullie zien is die veranderd in een... nou ja, ik weet eerlijk gezegd niet waarin hij veranderd is. Ik neem mensen hier mee naartoe omdat ik nieuwsgierig ben of het iets is met een herkenbaar doel.' Niemand van ons herkende het doel. Ten slotte werd ik daar achtergelaten om dat alles te overpeinzen, samen met een vrouw die naar de naam Heidi Franklin luisterde, een historica van de Kunstacademie. Een vriendelijke maar onbeholpen vrouw, nauwgezet en wanhopig... niet moeders mooiste, en ik meen gerechtigd te zijn zo'n opmerking te maken omdat ik zelf ook niet moeders mooiste ben, en ouder dan zij, zodat ik het als eerste niet was. Ik heb iets engelachtigs, en een babyface, ben de vijftig gepasseerd maar word voor jaren jonger versleten, met vrolijke blauwe ogen, en desondanks ben ik niet moeders mooiste. In de flonkerende duisternis stonden we heel zachtjes te praten, waarschijnlijk over de sterren. Heidi voelde misschien wel wat voor een afzakkertje ergens in het centrum; ikzelf misschien ook wel. Dat we geen van beiden onze vinger op de weegschaal legden, bij wijze van spreken, om haar naar die kant te laten doorslaan, hing samen met een gevoel dat we waarschijnlijk allebei hadden, en ik in elk geval, namelijk dat we daar met opzet alleen waren achtergelaten. Als ik ernaar had gevraagd zou ik misschien hebben vernomen dat ze alleenstaand was, net als ik, of erger nog, misschien onlangs gescheiden, zoals ik onlangs weduwnaar was geworden.
Als ik onlangs zeg, dan bedoel ik dat niet in de zin van dat ik onlangs een auto zou hebben gekocht, of onlangs een film zou hebben gezien. Ik zeg het zoals ik het over het onlangs veranderde klimaat op aarde zou hebben, of over de oorlog van onlangs, de onlangs... zo lijkt het me wel duidelijk genoeg. Het was bijna vier jaar geleden, lang genoeg om weer op de markt te zijn. Dat leken andere mensen in elk geval te vinden, en dat liet ik maar zo.
Toen op de een of andere manier werd besloten dat de avond ten einde was, gingen alle gasten tegelijkertijd weg, en de chauffeurs startten hun auto's en zaten erin met de portieren open terwijl iedereen voor de tweede keer afscheid nam. De takken van de altijdgroene bomen bogen door onder de klonters sneeuw die trapsgewijs naar beneden vielen en ten slotte op de grond belandden. We hadden ons allemaal met mutsen en sjaals bedekt, allemaal op de celliste na, die blootshoofds was en haar jas over haar schouder droeg. In het neonlicht van de booglampen langs het trottoir zag ze er luguber uit, haar blauwe fluwelen jurk plotseling somber zwart. Ik hoorde haar drie woorden zeggen: 'Verstandig? Of braaf?' Haar overvloedige rode haar oogde purper, haar grote blauwe ogen leken nep, onmenselijk, haar lippen tekenden zich grimmig af in haar gezicht. Ze praatte met haar date, ze wist niet dat de rest van ons bestond, de verstandige, of brave rest van ons. Ik was haar erg vriendelijk gezind, blij met haar aanwezigheid, misschien wel omdat ze dronken was en er niet om gaf hoe ze overkwam.
'Jammer dat ons gesprek op een zijspoor belandde,' zei J.J. Stein bij het uiteengaan. 'Kom een keer langs. Val gewoon binnen. Dan laat ik je het Forum zien.' 'Geweldig. Ik kijk ernaar uit.'
Ted MacKey, een elegante grijzende man, stond in de amberkleurige warmte achter zijn vensterglas, beide handen opgeheven ten afscheid. Ted was niet helemaal zoals hij aanvankelijk leek. De rest van die winter mocht ik een aantal andere bijeenkomsten bij hem thuis bijwonen, veel minder formele, en toen bleek dat hij een hipster was, een begaafd trompettist die contact had met allerlei beminnelijke, introverte, zacht pratende jazzmusici die stroomop- en stroomafwaarts langs de Mississippi woonden en zijn eten aten, zijn drank dronken en met hem improviseerden in trio's en kwartetten. En die hem allerminst neerbuigend behandelden, zou ik eraan toe kunnen voegen, maar duidelijk vereerd waren met hem te mogen spelen, deze mannen, soms vrouwen, die hun ziel door hun instrument naar buiten lieten vloeien en zich verder alleen uitdrukten, viel me op, door hun hoofd scheef te houden, hun schouders op te halen of lichtelijk hun oogleden te laten zakken.
Dit was ook de manier van doen van Ted MacKey. Zonder context had die professoraal geleken. En precies zoals mensen geneigd waren hem verkeerd te beoordelen, waren hij en onze collega's geneigd mij verkeerd te beoordelen. Ik was in hun midden opgedoken als een man in shock, ziek van de politiek en in die tijd pas, in tegenstelling tot onlangs, weduwnaar geworden. In de vier jaar dat we zeer oppervlakkige kennissen waren had Ted mijn blijvende verlamming geherinterpreteerd als onverschilligheid, ironie misschien. Ik was hip, ik was kapot. Ik had zo kunnen aanschuiven bij Chet Baker, als ik een instrument had kunnen bespelen. Wat mijn collega-docenten Geschiedenis betreft, die zagen mijn apathie aan voor doodsangst. Ze keken naar me en zagen iemand als J. Alfred Prufrock - keken naar me en zagen iemand zoals zijzelf.
De bijeenkomsten bij Ted waren een soort opluchting. En niet alleen als afwisseling van de vergaderingen en incidentele deprimerende etentjes met de horkerige figuren waarin wij van de vakgroep Geschiedenis onszelf hadden veranderd, maar ook van de naargeestigheid van mijn vierde winter hier. De kerstvakantie van een maand viel de vakgroep zwaar. Ik bleef in het uitgestorven universiteitsstadje, zoals ik elke kerst had gedaan, en toen de colleges weer begonnen was het alsof de andere docenten tijdens de vrije dagen stuk voor stuk door een afschuwelijke vorm van leed waren getroffen. Bij Clara Frenow, het hoofd van de vakgroep, was kanker geconstateerd, en ze was met chemotherapie begonnen. En onze enige collega van kleur en de enige van ons met iets van een persoonlijkheid, een man genaamd Tiberius Soames, een welhaast pathologisch briljante West-Indiër die zijn grote hoorcolleges met zoveel verve gaf dat hij het aantal studenten met Geschiedenis als hoofdvak sinds zijn komst hier had verdubbeld, was ondertussen plotseling in een psychische afgrond getuimeld en met een ernstige depressie in het ziekenhuis opgenomen. Twee weken na de wintervakantie was hij terug, broos en buitenlands, als een pijnlijke imitatie van zichzelf. Anderen kampten met hun eigen pech: een wegens drugs gearresteerde zoon, een tot de grond toe afgebrand zomerhuis met erfstukken erin, een geval van writer's block en een ontbonden lesboekcontract, plus problemen tussen een jong stel dat een voltijdbaan deelde.
Zelf bleef ik doen wat ik al jaren deed. Ik kwam opdagen waar ik was uitgenodigd. Ik las heel wat af in de bibliotheek. Ik ging in mijn eentje naar de film. Ik keek naar de schaatsers op het campusmeertje. Heel wat vaker dan ik aan de grote klok zou willen hangen had ik denkbeeldige gesprekken met ene Bill, waarbij ik het over de dingen had waarover ik het al had sinds de dood van mijn vrouw en dochter. Terwijl ik ogenschijnlijk verlamd of onverschillig door het leven ging, volgden mijn gedachten altijd en eeuwig in vliegende vaart een spoor zoals honden een mechanisch konijn.

 

Copyright © Denis Johnson
Copyright © Nederlandse vertaling Peter Bergsma en NBC - Uitgeverij Koppernik 

pro-mbooks1 : athenaeum