Leesfragment: De onbevlekte

03 april 2020 , door Erwin Mortier
|

7 april verschijnt De onbevlekte, de nieuwe roman van Erwin Mortier. Lees bij ons nu alvast een deel van het eerste hoofdstuk.

In De onbevlekte keert Marcel terug naar huis in een laatste poging het verzwegen verleden te doorbreken en uit te vinden waarom hij de naam draagt van zijn aan het oostfront gestorven grootoom.

Mortiers vervolg op zijn veelgeprezen en prijswinnende debuutroman Marcel is andermaal een donker familieverhaal, waarin de Vlaamse klei nietsontziend wordt omgewoeld om het duistere verleden aan het licht te brengen. Dit doet Mortier op weergaloze wijze, in zijn verfijnde, suggestieve stijl, waarin geen woord, geen letter, geen komma op de verkeerde plek staat en het wemelt van de trefzekere beelden.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Mortiers essaybundel Omtrent liefde en dood en zijn roman De spiegelingen.

 

1

Vannacht heb ik gedroomd dat hij weer thuis was. Ik stond in de achterkeuken aan het fornuis. Op de pot met aardappelen danste het deksel. De kat loerde naar het spek op het aanrecht. Rond mijn kuiten jengelden mijn dochters, nijdig van de honger.
Ik hoorde hem bij de achterdeur de aarde uit de zolen van zijn schoeisel trappen, het gestamp van een kalf dat de kracht in zijn poten beproeft.
Hoelang al had ik dat niet meer gehoord? Zijn tomeloosheid, zijn jeugd, die ik nimmer heb getemperd, die ik zelfs heb aangevuurd.
Het kan niet, dacht ik, maar hij stond al in de lage nauwe hal tussen de achterkeuken en de rest van het huis, met zijn struise lijf tussen de muren en de zoldering geprangd.
‘Andrea,’ zei hij toen hij me zag. ‘Mijn zuster en mijn moeder.’
Ik omarmde hem, zoende hem. Op zijn wangen proefde ik aarde. In zijn haar, zijn stugge blonde lokken, koekten kluiten uitgedroogde modder.
Ik zei, zo luchtig als ik maar kon, dat het eten bijna klaar was.
Hij schudde het hoofd.
‘Ik wil me wassen,’ zei hij.
Ik warmde ketels water en vulde de zinken badkuip.
Toen hij uit zijn kleren stapte, eerst de veters van zijn laarzen losmaakte, dan zijn sokken uittrok, en dan zijn broek, draaide ik me om.
Mijn dochters joelden toen hij zich neerliet in de kuip en speelden met hun vingers in het lauwe water. Hij nam hun handen, zacht en mollig als speldenkussens, tussen zijn duim en wijsvinger. Hij bleef maar over hun handpalmen wrijven.
‘De kinders die ik nooit heb gezien,’ zei hij.
Mijn dochters gaapten hem aan, een man die hun zachte, soepele handjes in zijn eigen ruige vingers woog, tot hij ze losliet en zei: ‘Spoel mijn haar, Andrea. Spoel mijn haar schoon.’
Hij boog voorover, liet zijn kin op zijn borstbeen zakken en wachtte.
Ik vulde kannen en goot ze leeg over zijn kruin. Hij omklemde met beide handen de rand van de kuip en zette zich schrap voor elke gulp die over zijn schedel neerkwam.
‘Spoelen, spoelen, Andrea,’ herhaalde hij telkens weer.
Het klonk als een bede om vergeving of verlossing, een roep om een reiniging die dieper moest gaan dan zijn huid, zijn haarwortels, zijn poriën. ‘Spoel me schoon, spoel me schoon,’ zei hij nogmaals, en nogmaals.
De modder trok roestbruine traansporen in de plooien van zijn hals, over zijn schouderbladen, en sijpelde neer in het zeepwater, waar zijn knieën bovenuit staken en waarin af en toe een glimp van zijn geslacht doorschemerde.
Hij bleef herhalen dat ik zijn haar moest wassen. Maar ik had geen water meer, geen warm water. Ik kneedde zijn schouders, om toch iets te doen, om de moddersporen van hem af te vegen. Zijn lichaam voelde zacht aan. Zijn spieren gaven onder mijn vingers mee.
‘Niet doen, Andrea,’ stamelde hij. ‘Niet doen. Ik ben juist bezig met geboren te worden.’
‘Maar wat moet ik dan doen, het water is koud?’
‘Ik mis hem, ons vader.’
‘Ons vader, ons vader? Ons vader is al zo lang dood.’
‘Ja,’ zei hij. ‘Ja. Zo lang al.’
Hoe meer ik zijn vlees kneedde, hoe meer het onder mijn vingers uiteenviel, als klonters zachte kaas of witte klei in mijn knuisten. Mijn armen zonken tot de ellebogen in de kuip en mijn handen ontmoetten op de bodem niets dan zand, wit zand dat onder mijn vingertoppen schuurde.
Mijn dochters krijsten toen ze mijn ontreddering zagen en ik schrok wakker.
Buiten was het nog donker.
Wat een mens toch allemaal droomt.

De hele morgen lang al spookt zijn stem door mijn lijf. Ze trekt krampen door mijn maag. Mijn ochtendmaal van brood, een zachtgekookt ei, een lik boter en een mok koffie zonder suiker blijft in mijn slokdarm hangen.
‘Andrea, Andrea.’
Hij pookt me in de rug, tussen mijn schouderbladen, alsof ik een deur ben waarop hij machteloos klopt. Maar wie van ons bevindt zich binnen en wie is buiten? Wie kan het slot ontgrendelen?
Hij bewoont al zo lang mijn wervels, mijn zere polsen, mijn stramme heup, al mijn zwakke plekken.
‘Andrea, mijn zuster en mijn moeder.’
Waarom, waarom toch, wil hij ook in mijn buik gaan wonen?
Onder mijn handpalmen raspt telkens weer zijn blonde haar, ruig van de uitgedroogde aarde, en de zware stof van de uniformjas die ik van zijn schouders nam, alsof handen een eigen geheugen hebben, alsof mijn vel andere gedachten heeft dan mijn hoofd.
In zijn jas en hemd rook ik zijn zweet, scherp, zuur, het zweet van een man. De verstorven draden van het hemd lieten elkaar los en ontblootten zijn bleke rug toen hij het over zijn hoofd wilde trekken, te ongedurig om er zich knoopsgat na knoopsgat uit te bevrijden.
Ik heb hem nooit anders gekend dan ongedurig, ongetemperd. Hij was drie jaar jonger. Hem werd het vergeven in klompen of laarzen de keuken in te komen gestormd en met zijn stompe vingers een homp brood in zijn mond te proppen, ook al liet hij een spoor van aarde en mest achter op de tegels van de keukenvloer.
Moeder protesteerde niet, van vader moest hij geen bolwassing verwachten. Hij was het godsgeschenk, de langverwachte zoon die kraambed en kinderziekten overleefd had.
En ik, en ik?
Ik was de vergissing, de gemiste kans. De dochter die een zoon had moeten zijn.
‘Andrea,’ zei Moeder geregeld, ‘dat wil zeggen “sterk als een vent”.’
Ze zei het in de uren der schemering, in het onbestemde.
Om de paar dagen maakte ze me vroeg in de morgen wakker. In de winter was het nog donker, ’s zomers hing de zonsopgang als een belofte of een onheil boven de daken. Ze nam me mee naar de melkkelder. Daar rustte de melk in hoge vaten, omspoeld door koud water, om op te romen.
‘Melk moet rusten,’ zei ze. ‘Dat brengt het beste in haar naar boven. Hou de kom recht. Niet morsen.’
Ze schepte met een houten spatel de room af. Nooit meer dan we zelf nodig hadden. Met elke schep die in de kom terechtkwam, lepelde ze me haar levenswijsheden in.
‘Een vrouwmens moet taaier zijn dan de dunste taaiste draad, taaier dan een vent, taaier dan een spin.’
Tegen het einde van de zomer hingen de vrouwtjesspinnen in het hart van hun huis van draden tussen de balken van de schuur, de stallen of in de raamkozijnen. Elke nacht weer vraten ze hun oude web op, terwijl hun achterlijf nieuwe draden losliet, voor een nieuw onderkomen, om klaar te zijn voor de mannen van hun soort, die hen van hun maagdelijkheid zouden beroven. Ze zogen de levenssappen uit de vlinders, vliegen en muggen die ze in de zomermaanden hadden gevangen en als mummies in draden hadden gewikkeld en bewaard. Ze moesten aanvetten om eieren te kunnen leggen.
Als ik een takje tegen hun webben hield en ze heel even liet trillen, als ik rillingen door dat netwerk van draden liet gaan, dan maakten ze zich los uit het hart van hun halssnoeren en zochten naar hun voedsel, hun noodlot. Zelf zouden ze de winter niet overleven. Alleen hun kinderen, even veeltallig als naamloos, zijden cocons bedekt met koepels van nog meer zijde, witte kussens van slapend nageslacht in een hoek van het raamkozijn, als een dagdroom.
Ik heb hem als een mummie in draden gewikkeld.
Aan de kant van de weg heb ik met vlaggetjes gezwaaid en hem uitgewuifd. Ik was een vrouw, een broedmachine, de larven van mijn na-ijver heb ik in hem geplant. Hij was de stroman, die de ketens van mijn vrouw-zijn zou verbreken.

[...]

 

Copyright © 2020 Erwin Mortier

pro-mbooks1 : athenaeum