Leesfragment: De Parijzenaar

31 januari 2020 , door Isabella Hammad
|

De vertaling van Isabella Hammads The ParisianDe Parijzenaar, door Gerda Baardman en Jan de Nijs, verschijnt op 7 februari. Bij ons kun je vandaag al een fragment lezen!

In De Parijzenaar vertelt Isabella Hammad het verhaal van Midhat Kamal, de zoon van een vermogend textielhandelaar uit Nablus, een stad in het Ottomaanse Palestina. In 1914 vertrekt hij om medicijnen te gaan studeren in Montpellier, waar hij verliefd wordt. Wanneer hij terugkeert naar Nablus, is de Eerste Wereldoorlog afgelopen, het Ottomaanse rijk uiteengevallen en hebben de Britten het mandaat over Palestina gekregen. Onrust borrelt onder de oppervlakte en zoekt steeds vaker een weg naar buiten. Het idee van een onafhankelijke staat is geboren. Midhat moet kiezen tussen zijn innerlijke overtuigingen en de verwachtingen van zijn gemeenschap. Hij komt er met zijn naasten achter wat het betekent om voor onafhankelijkheid te strijden in een wereld die zich op een kantelpunt bevindt.

N.B. Eerder publiceerden we een recensie over De Parijzenaar.

 

1

Er was nog één andere Arabier aan boord van het schip naar Marseille. Hij heette Faruq al-Azmeh en op de dag nadat ze de haven van Alexandrië uit waren gevaren, benaderde hij Midhat aan het ontbijt met een bord geroosterd brood in de ene hand en een snoer gebedskralen van amber in de andere. Hij ging zitten, trok zijn manchetten recht en begon zonder inleiding te vertellen dat hij op de terugweg was van Damascus naar Parijs, waar hij docent was aan de talenfaculteit van de Sorbonne. Toen de oorlog uitbrak was hij uit Parijs vertrokken, maar na de Eerste Slag bij de Marne had hij besloten terug te gaan. Hij had grijze ogen en een ietwat rechthoekig hoofd.
'Baris.' Hij zuchtte. 'Daar ligt mijn leven.'
Voor de jonge Midhat Kamal was dat een hoogst suggestieve mededeling. Voor zijn geestesoog verscheen onmiddellijk een danszaal vol vrouwen, verlicht door een rij lampjes. Hij keek eens goed naar Faruqs kleren: een lichtblauw driedelig pak en een indigoblauwe das met een zilveren speld in de vorm van een vogel. Een wandelstok van donker, ongeverfd hout stond tegen de tafel geleund.
'Ik ga geneeskunde studeren,' zei Midhat. 'Aan de universiteit van Montpellier.'
'Bravo,' zei Faruq.
Midhat glimlachte en pakte de koffiepot. Spieren waarvan hij niet had gemerkt dat ze gespannen waren, begonnen zich te ontspannen.
'Dit is je eerste bezoek aan Frankrijk,' zei Faruq.
Midhat zweeg instemmend.
Er waren vijf dagen verstreken sinds hij in Nablus afscheid van zijn grootmoeder had genomen en per muilezel naar Tulkarem was gereisd om daar op de trein naar Haifa, en in Kantara-Oost op de trein naar Caïro te stappen. Na een paar dagen in het huis van zijn vader te hebben doorgebracht was hij in de haven van Alexandrië aan boord gegaan. Hij was inmiddels gewend aan het eindeloos uitgestrekte vlies van water, af en toe doorbroken door witte schuimkoppen die rond het middaguur zilverig oplichtten. De lunch werd om één uur geserveerd, de thee om vier uur en het diner om halfacht, en in het begin zat hij in zijn eentje naar de Europeanen te kijken die met hun mes aten. Hij ontwikkelde de gewoonte om in een druk vertrek naar het rode haar van de kapitein te zoeken, een Fransman, Gorin, die hij elke avond na het eten een kort supervisiebezoek zag brengen aan de stuurman op de brug.
De dag daarvoor was hij zich eenzaam gaan voelen. Dat gebeurde plotseling. Hij zat bij de achtersteven op de kapitein te wachten en voelde plotseling zijn rug tegen het bankje, een bizar pijnlijke sensatie. Hij voelde dat zijn benen zich vanuit zijn bekken uitstrekten. Zijn neus, normaal gesproken onzichtbaar, verdubbelde in omvang en drong zijn blikveld binnen. De omtrek van zijn lichaam bedrukte hem als een hard, pijnlijk gewicht en zijn hart klopte heel snel. Hij nam aan dat het wel weer over zou gaan. Maar dat gebeurde niet en die avond kostte de eenvoudigste interactie met de kwartiermeester, de kelners en de andere passagiers hem een enorme inspanning. Het moest hun wel opvallen hoe rauw zijn huid aanvoelde, dacht hij. Die nacht kneep hij in het donker telkens dwangmatig in de knop van zijn zakhorloge en klapte het deksel over de bleke wijzerplaat open. Het tikken suste hem in slaap, maar toen hij steeds weer wakker werd en telkens keek hoe laat het was, begon hij in die onrustige wijzers de stuiptrekkingen van iets monsterlijks te zien.
Het was dan ook met grote opluchting, en het gevoel dat zijn harde contouren zich iets verzachtten, dat hij zijn nieuwe vriend toelachte.
'Hoe stel je het je voor?' vroeg Faruq.
'Wat, Frankrijk?'
'Toen ik er nog nooit was geweest, voor de eerste keer, had ik er allerlei voorstellingen van. Sommige bleken aardig te kloppen. Maar andere…' Hij glimlachte vol zelfspot, met opeengeknepen lippen. 'Om de een of andere reden had ik pruiken verwacht, je weet wel, van dat namaakhaar. Ik weet niet hoe ik daarbij kwam, ik had waarschijnlijk een oude prent gezien.'
Midhat maakte een peinzend geluid en keek door de patrijspoort naar de zee.
Zijn middelbare school in Constantinopel was op de leest van het Franse lycée geschoeid. De leerboeken kwamen allemaal uit Frankrijk, net als de helft van de leraren en het grootste deel van het meubilair. Midhat en zijn klasgenoten zaten op rechte houten stoelen met rieten zitting en lazen La poésie épique Grecque en moesten het periodiek systeem in het Frans en Latijn uit het hoofd leren; pas als de bel ging, spraken ze in de gangen onderling Turks, Arabisch en Armeens. Bepaalde concepten waarmee ze in het Frans hadden kennisgemaakt, hoorden in het Frans; zo kende Midhat zijn inwendige organen alleen als 'les poumons', 'le coeur', 'le cerveau' en 'l'encéphale' en begreep hij filosofische abstracties onder hun Franse naam: 'l'altruisme', 'la condition humaine'. En toch, al had hij vijf jaar in een totaal Franse omgeving doorgebracht, had hij moeite met het oproepen van een beeld van Frankrijk dat losstond van de inrichting van zijn klaslokalen, waar je uit het raam een warme Turkse hemel zag en vanaf het water Arabische kreten hoorde. Zelfs nu, vanaf dit schip, bleef de Provence verborgen achter de nevel en de onzichtbare ronding van de aarde. Hij keek Faruq aan.
'Ik kan me er niets bij voorstellen.'
Hij verwachtte Faruqs minachting. Maar die haalde alleen zijn schouders op en keek naar de tafel.
'Bent u ooit in Montpellier geweest?' vroeg Midhat.
'Nee, alleen in Parijs. Maar de universiteit van Montpellier is natuurlijk beroemd om haar geneeskundefaculteit. Had Rabelais daar niet gestudeerd?'
'Ah, u kent Rabelais!'
Faruq grinnikte. 'Neem wat jam, voordat ik alles opeet.'
Na het ontbijt ging Faruq weer naar zijn hut en Midhat beklom de trap naar het dek en ging bij de achtersteven zitten. Hij staarde naar de zee en luisterde naar een groepje Europese functionarissen – Nederlands, Frans, Engels – die elkaar op de bank naast de zijne van alles toeriepen wat hij gedeeltelijk verstond, eerst over de techniek van het schip en toen over de Duitse troepen die naar Parijs oprukten.
De planken onder Midhats voeten trilden: er draafde een kind over het dek. Verderop vergeleken twee jonge vrouwen hun cartes postales en de wind deed uitvallen naar de kwastjes aan hun parasols. Het waren dezelfde meisjes die de vorige avond aan tafel hun prachtige haar hadden laten zien, gekruld, gegolfd en als een hoed versierd met juwelen die flonkerden onder de kroonluchters. Op een gegeven moment ging de deur naar de brug open en er kwam een roodharige man naar buiten, kapitein Gorin, die zijn vingerkootjes liet knakken. Er sprong een geüniformeerde functionaris op om hem aan te spreken en terwijl Gorins lippen bewogen – door de wind hoorde Midhat zijn stem niet – werden de groeven in zijn gezicht dieper. Hij nam een sigaret tussen zijn lippen, streek een lucifer af en beschutte het vlammetje met zijn handpalm. De andere man liep weg en Gorin bleef een tijdje aan de reling staan roken. Zijn krullen wapperden in de wind en leken nauwelijks aan zijn hoofd vast te zitten. Hij knipte de peuk overboord en trok zich benedendeks terug.
Midhat besloot hem te volgen. Hij liep voor de luid pratende Europeanen langs terwijl Gorin door het deurtje verdween en slingerde achter hem aan de metalen trap af. De eerste deur in de gang kwam uit op een salon vol mensen. In de hoek speelde een grammofoon. Hij zocht Gorin en ontmoette de blik van Faruq, die met een stapel boeken aan een tafeltje zat.
'Goed dat je er bent,' zei Faruq. Hij had nu een donker pak aan met een gele das met groene zeshoekjes. 'Ik heb deze voor je gevonden. Dit zijn de enige die ik bij me heb. Gedichten… nog meer gedichten, dit hier is trouwens erg goed… en Les Trois Mousquetaires. Verplichte kost voor een jongeman die voor het eerst naar Frankrijk gaat.'
'Ik ben u heel dankbaar.'
'Ik zal iets te drinken bestellen en daarna oefenen we Frans. Whisky?' Midhat knikte. Hij ging zitten en pakte De drie musketiers om zijn zenuwachtigheid te verbergen. Het boek viel open bij de inleiding van de auteur.

 

© 2019 Isabella Hammad
© 2020 Nederlandse vertaling Ambo|Anthos uitgevers en Gerda Baardman en Jan de Nijs

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum