Leesfragment: De rat van Amsterdam

11 juli 2020 , door Pieter Waterdrinker
|

14 juli verschijnt De rat van Amsterdam, de nieuwe roman van Pieter Waterdrinker. Update: met de bon die in het boek zit, krijgen klanten zaterdag 18 juli van 13.00 tot 18.00 uur bij de Patat Steeg (Heisteeg 3) een zak friet. Wij publiceren voor!

In De rat van Amsterdam vertelt de 42-jarige Ruben Katz vanuit een Nederlandse gevangeniscel over zijn leven. Met vervalste Joodse identiteitspapieren wil het gezin Katz in 1990 de hoofdstad van de Sovjetrepubliek Letland verruilen voor Tel Aviv, maar blijft uiteindelijk hangen in Amsterdam.

Terwijl moeder het verdriet om hun in Riga begraven dochter Liza nauwelijks te boven komt en steeds verder wegkwijnt, proberen vader en zoon Katz ieder op hun eigen manier zo snel mogelijk te integreren. Vader Katz begint een instituut voor Duitse taal- en letterkunde, terwijl Ruben Katz na zijn rechtenstudie voor de Nationale Armenloterij gaat werken, een filantropisch rattenbolwerk.

Zijn obsessie voor Phaedra, een borderline-achtig meisje en dochter van de puissant rijke loterijbaas, voert Ruben Katz uiteindelijk naar het moderne Rusland, waar hij lid wordt van het ‘Siberisch Front’, een schimmige organisatie van Europeanen die Moskou verkiezen boven Brussel.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Waterdrinkers Poubelle, Tsjaikovskistraat 40, Lenins balsem en De dood van Mila Burger.

 

BOEK EEN
EXODUS

I

Ik ben Ruben Ivanovitsj Katz, verwekt en geboren in het roemruchte, in de zwarte mistflarden van de geschiedenis ten onder gegane Sovjetrijk. Let, Rus, Jood – in de loop der jaren hebben ze me van alles genoemd, mijn dierbare landgenoten.
Vanaf mijn eerste jeugdpuisten – voor de spiegel in het pension aan zee, waar we toen nog waren ondergebracht, kneep ik ze iedere ochtend met trotse walging uit – was ik ingezetene en al spoedig onderdaan van het bloembollenkoninkrijk aan zee.
Gedoteerd met alle rechten en plichten, maar dat laatste is in deze streken net wat je er zelf van maakt.
Ik was elf toen we de grote oversteek ondernamen. Dwars door de vroegere Europese slagvelden. We stopten twee uur in het nog maar pas van de socialistische communisten bevrijde Weimar. Tussen de slanke spitsen van katholieke en protestantse kerken en Duitse huizen, waarvan het pleisterwerk nog niet was opgeknapt.
Overal heerste nog de bruinkoolgeur van de voormalige DDR.
Mijn vader was een fanatiek bewonderaar van zowel Goethe als Napoleon, die elkaar – naar ik meen – drie keer hebben ontmoet. Twee historische grootheden, daarvoor heeft een mens wel een oponthoud van een paar uurtjes over! En de slag bij Jena, net als die bij Waterloo, bij Stalingrad, aan de Elbe, bij Bagdad en Mosul...
Maar ik ga hier geen geschiedenisles geven.
Het mietje dat me drie dagen geleden hier in mijn cel kwam opzoeken, met een zijige onderdanigheid die me terstond misselijk maakte, alsof hij op audiëntie was bij diezelfde Napoleon of Goethe en niet bij de zoon van een immigrant, een allochtoon met een strafblad, vertelde me, of beter gezegd: heeft me aangeraden, op het hart gedrukt, dat ik alles eens moest opschrijven. Om inzicht te krijgen. Zelfkennis. Rust. Zodat ik niet nogmaals, zoals gisteren bij de werkverschaffing, dennenappels naar iemands kop zou mieteren. Vloekend. Niet in het Neder lands, maar in het Lets. Met in mijn moedertaal het Russisch een ‘neuk-je-moeder’ erachteraan: Job tvojóe mat’...

Een tocht over land, om op die emigratie terug te komen, in onze urinekleurige Lada van drie volle dagen – mama, papa en ik. Het waas van Liza zwevend en walsend door onze hoofden. Tot op het laatst wilde ze bij het professionele ballet. De ijzeren grenzen en binnengrenzen waren nog niet geheel verdwenen. We denderden een stuk door het wonderlijk mooie Litouwen. De naaldboombossen vlamden bij een ondergaande zon micarood op, alsof de boel in brand stond. Bij het ochtendgloren, als we na een paar koppen thee en een appel van de datsja, die we voor altijd hadden achtergelaten, weer op weg gingen, grauwden de woudreuzen als een conclaaf kwaadwillende spoken.
We reden van Letland naar Litouwen, vervolgens een stuk door het wat vlakkere Wit-Rusland. De akkers waren leeg. Onafzienbare einders van stoppelvelden. Nergens zag je ook maar een koe, een paard of een ander stuk vee. Alles was opgevreten, verdwenen, verpatst. Opgezogen door het zwarte gat van de zwarte markt. Wel wapperden overal nog Sovjetvlaggen. Propagandaleuzen aan gevels van fabrieken en woonkazernes riepen op tot een lichtende toekomst. Op de bakstenen muur van een nog actieve gevangenis uit de tsarentijd, met prikkeldraad en wachttorens, stond: Wij leven en werken vrolijk! Wij zitten onze straf uit voor een betere toekomst!
Op een straathoek stonden mensen als pinguïns in de rij voor een winkel waar amper nog iets werd verkocht. Hen liet de aanwezigheid van een reusachtig cachot, op een plek in het centrum waar in beschaafde Europese steden een raadhuis staat, met in de feestmaand december een kerstboom vol vrolijke lichtjes ervoor, totaal onverschillig.
Mijn vader keek even op, hief één hand van het stuur en riep: ‘Wat een stakkers toch daarbinnen!’
Een paar tellen later reden we het vroegere Jodenstadje alweer uit, langs schoorstenen die roestkleurige wolken rook uitbraakten.
De Sovjet-Unie was nog geheel intact. Het was mooi weer. De hemel koepelde indigoblauw, hoog en strak. De wolken, de cumulus-verschijningen als zwangere walvissen, kwamen pas toen we de grens met Nederland waren gepasseerd. Daar begon het meteen te regenen. We stonden stil. En terwijl we stilstonden, in een landschap zo plat als een pannenkoek, een groen- beschimmelde pannenkoek met in de verte dezelfde silhouetten van hoogbouw als in een willekeurige grote Sovjetstad, zag ik voor de eerste maal in mijn leven een file. We hadden veel bekijks vanwege onze Lada. Sommige snurkers hielden een duim naar ons omhoog. Of begonnen zelfs te toeteren. Een oceaan van auto’s, modellen die ik slechts kende van de tv, de bioscoop en foto’s, strekte zich voor ons uit. Wat een machtig schouwspel was dat in 1990, mijn allereerste file!

Kalm schommelend hadden we Wit-Rusland achter ons gelaten. Vogels vlogen op uit het voorbijschietende struikgewas. Hier en daar werd het kapotte wegdek afgewisseld door zomaar een paar kilometer wit uitgeslagen beton; door de Duitsers er voor de eeuwigheid neergelegd. Mijn vader gaf telkens vol gas, een kreetje slakend, energiek en zielsblij. Met zijn vijfenveertig jaar had hij nog een heel leven voor zich.
‘Maar wat doen we met Liza,’ had mijn moeder op een avond gezegd. ‘We kunnen onze schat toch niet achterlaten?’
‘Liza is dood,’ had mijn vader ijskoud geantwoord.
Als tijdverdrijf begon ik met het determineren van de vogels. Stoïcijns noemde ik hardop de Latijnse namen. Mijn vader corrigeerde me soms. Mijn verwekker die alles zag, die alles wist, die al in gedachten marineerde in de toekomst. Een nieuwe toekomst, een kapitalistische toekomst, samen met zijn vrouw en zoon.
Mijn moeder keek vrijwel de hele tijd stilletjes voor zich uit. Vanaf ons vertrek in Riga had ze voornamelijk gezwegen. Pruilend vanonder haar bonte hoofddoek. Ze zag eruit als een boerin op een schilderij van voor de revolutie. Haar aardwerkblauwe ogen stonden dof, starend. Al jaren was er geen licht meer in. Stuiters van gebarsten glas, als die van Phaedra, in wier oogsplinters het leven nog had gesparteld, terwijl ze proestend en gierend – een mensendier in doodsnood – mij smekend iets had toegeroepen, haar pelsmuts op het hoofd, waarna ze met een armzalig plonsje was verdwenen, de Siberische diepte in, zo koud en zwart als het heelal. Samen met bijna de rest van onze expeditie. Zo is het gebeurd en daarom schrijf ik het ook zo op.
‘En vlak daarvoor?’ had dat mietje me gevraagd.
‘Hoezo vlak daarvoor?’
‘Wat gebeurde er daarvoor?’
‘Er gebeurde helemaal niets daarvoor! Hoor je me? Niets, helemaal níéts! Wie bent u eigenlijk?’

We hobbelden, gleden en denderden dus door Wit-Rusland, op weg naar de Poolse grens. In de parelkleurige hoofddoek van mijn moeder waren kleine groene appeltjes geweven; dezelfde kleine groene appeltjes als van de appelboom op onze datsja. De laatste oogst lag in een jutezak achterin, boven op de koffers en wat schamel huisraad, zodat we er onderweg zonder omhaal bij konden. We hapten in het witte vruchtvlees van de Antonovka’s. Onze appelboom was net als de noordelijke mens gemaakt om de lange barre winters te doorstaan en gaf in goede jaren honderd kilo.
‘Ze zijn nog te zuur,’ was het enige wat mijn moeder af en toe mompelde. ‘We hebben te vroeg geoogst.’
Mijn vader deed ’s nachts in de van ongedierte wemelende onderkomens geen oog dicht; was sowieso op van de zenuwen. Met een stem als een kapot harmonium meldde hij dat we voor die rotappels zeker nog een paar weken langer hadden moeten blijven.
‘Dat zeg ik niet,’ sprak mijn moeder.
We verorberden alles tot en met het klokhuis. De kruidnageldroge steeltjes wierpen we met plechtige argeloosheid over onze schouders; zoals bedevaartgangers muntjes gooien in een heilige fontein. De antieke samowar lag eveneens achterin, gewikkeld in een zeemleren doek tegen het butsen. Sinds mensenheugenis had die in ons keukentje gestaan. Wat nog meer? Boeken, veel boeken. In het Lets, Russisch, Duits en Engels. Een schaakbord. Een wandelstok van mijn vader, ook al een erfstuk. Een baton met een gebarsten ivoren knop. Afkomstig uit het Zwarte Woud. Badenweiler. Het sterfoord van Tsjechov. Het stond erop in het Gotisch. Diep verstopt in een tas lagen twee bleekroze spitzen. Glimmend bij de punten. Met satijnen linten en van een absurd poppenformaat.
En mijn lieve moedertje zag er intussen met dat folkloristische vod op haar hoofd uit als een boerin. Terwijl ze verre van een boerin was, verre van dat! Als dochter van een professor biologie had ze achttien jaar lang voor de klas gestaan, wiskunde gedoceerd: geometrie en algebra. Op dezelfde school als mijn vader, voordat hij van de ene op de andere dag als leraar Duits werd ontslagen. Duitsland, had hij tijdens een les tussen neus en lippen opgemerkt, bestaat uit twee naties, maar uit één volk. Een leerling van hem, de ijverigste, de slimste, had het meteen doorgebriefd aan de rector. Er volgde geen tribunaal. Mijn vader werd gewoon eruit gelazerd.
De Sovjetcatechismus, volgens welke er twee soorten Duitsers waren – goede en slechte Duitsers, reine socialisten en verborgen fascistische kapitalisten – had hij tegenover de jongere generatie bezoedeld. En de jongere generatie, zoals we allen weten, is de toekomst, zodat mijn vader volgens de logica van het syllogisme tevens de toekomst had bezoedeld. Drie vetplanten, een poster van een theatervoorstelling van Wilhelm Tell en een goudvis in een kom, waarmee hij zijn lokaal had verfraaid, mocht hij meenemen. Kort erna vond hij een baantje als sjouwer van coulissen in het operatheater, waar ook balletten werden opgevoerd. Een prachtig, aan een kant in een glooiend park overlopend gebouw, op een kwartiertje stiefelen van de vermaarde jugendstilparels van onze stad. Vanwege zijn genie was hij binnen anderhalf jaar tijd opgeklommen tot plaatsvervangend hoofd lichttechniek. Het officiële hoofd lichttechniek gaf hem opgelucht alle ruimte, een goedmoedige Moskoviet van zestig die leed aan chronische jicht en de helft van het jaar doorbracht in sanatoria op de Krim en in het Kaukasische kuuroord Kislovodsk.
In zijn briljante lichtwatervallen heb ik als kind van vijf reeds Giselle gezien, de menselijke elevaties in La Sylphide, het uit Leningrad overgekomen Zwanenmeer, de operagezelschappen uit Perm, Oefa en Moskou. Liza zat naast me, vier jaar ouder, bijna niet bestaand van vervoering, met het als in brons gegoten profiel van een volwassene.
Al snel kende ik aardig wat libretto’s uit mijn hoofd.

Door de Poolse douane werden we getrakteerd op de ontvangst waarvoor mijn vader had gevreesd. We werden behandeld als schurftige honden. Onze karmijnrode USSR-paspoorten waren schuldbewijzen. Eeuwen van tsaristische en Sovjetoverheersing kregen we op ons bord. Wat kwamen we doen? Niets, we kwamen helemaal niets doen. We waren op doorreis. We waren vrij mens. Via het mooie Amsterdam zouden we onze tocht voortzetten naar Israël. Per vliegtuig. Alle vluchten tussen de Sovjet-Unie en Tel Aviv waren voor de komende maanden volgeboekt. Een nieuwe exodus.
Toen kwamen die Polen in beweging.
Een vetklep met rode snorharen stak een bolle spiegel aan een steel als een ondersteek onder het roestige chassis van ons wrak. Hij vond niks, begon in het Pools te vloeken. Daarna kwam een magere vent met ziekelijk waterige ogen in actie. Met een hamertje schoof hij op zijn rug onder de wagen en begon overal op te hameren. Hij tikte, dreunde en beukte alsof zijn leven ervan afhing. Het gebonk van die magere specht klonk tot in de wijde omtrek, deed pijn aan onze oren.
Het duo siste ons voortdurend toe waar of we de smokkelwaar hadden verstopt. Kaviaar, wodka, sigaretten, iconen. Zwijgend schudden we onze hoofden. We bezaten niets van waarde. Behalve onze samowar, de spitzen van Liza, wat stukgelezen boeken, kleren en de jutezak met te vroeg geoogste Antonovka’s. En toch bestierven we het van angst. Stel dat ze alsnog iets vonden?
Voor het eerst ervoer ik hoe een mens angst kan ervaren zonder schuldig te zijn. Zonder iets te hebben misdaan.
To miejsce to obrzydliwa nora!’ Dit riep mijn vader, het linguïstische genie, in het Pools uit, toen we uiteindelijk waren vrijgelaten. Oftewel: ‘Dit is een vieze plek, een schijtplek!’
Vanaf dat moment was Polen dat ook voor mij: een schijtplek. Voor een jongen als ik, geboren in het jaar 1978, in een staatskliniek in Riga, vlak naast de beroemde dom, met een van de mooiste gongslagen op aarde, klinken bevelen mij nog altijd niet alleen vertrouwd in de oren – ze bezorgen me meteen ook de stuipen.
Dokumenty! Paszporty! Passport!
Vanwege die angststuipen verslijten ze me hier voor gek.
Sinds mijn emigratie behoor ik officieel tot de generatie die niets heeft meegemaakt. Wij hebben alles cadeau gekregen. Wij hebben nooit tegenslag en ellende gekend. Oorlogen, epidemieën, politieke cataclysmen zijn ons bespaard gebleven. Tefalkinderen. Althans: dat kregen we te horen, daar op dat elite-gymnasium. Van een leraar geschiedenis die zelf ook nog nooit wat had meegemaakt. In dat geprivilegieerde broeinest van de vooruitgang bereidde hij ons volkomen ongeschonden voor op de toekomstige ongeschondenheid.

Twee weken geleden hebben ze me opgepakt en over vier maanden is de gedetineerde Ruben Katz – vaste klant in de bibliotheek van deze humane instelling – weer vrij. Om wederom volledig van al zijn rechten als Europees staatsburger te kunnen genieten.
De gevangenissen hier zijn betonnen baarmoeders waaruit zelfs moordenaars zonder berouw na een huppeltje in de tijd weer opnieuw geboren worden. Het recht is geschied, de wraak namens de staat heeft plaatsgevonden, de humaniteit heeft overwonnen. Ze mogen weer op terrasjes in de zon gaan zitten. Genietend van Gods schepping. Met een consumptie erbij op kosten van de samenleving.
Daar waar je in mijn vroegere vaderland bij binnenkomst in de cel meteen, onder een bombardement van gejoel en getatoeëerde vuisten, halfdood wordt gemept. Na een seconde vliegt reeds de eerste tand eruit, heb je een scheur in je milt of lever, beurse nieren. Overal geschreeuw en ketchup. Om vervolgens, later in het kamp, te worden gesloopt. Langzaam – zodat men er genot aan beleeft.
Denkt u dat ik die penitentiaire snuiter, met zijn zijige ‘schrijft u alles eens op’ niet doorheb? Ik heb alles door. De wereld is een schouwtoneel. Maar ik heb al vroeg geleerd door de maskers heen te kijken. En er is nog iets, waarover ik voorlopig liever zwijg.
Ik kriebel dit alles op met een Hema-vulpen, in een HEMA-schrift.
Eenenveertig ben ik. Volledig gezond. En binnenkort weer vrij man. Een vermogensdelict. Een kleine vis. Ik ben slechts een kleine vis. Voor kleine vissen, sprak mijn geniale vader, zijn er immer mazen om te ontsnappen. Als vis moet je nooit te groot worden.
Want vroeg of laat ben je er dan geweest.

 

Copyright © Pieter Waterdrinker 2020

pro-mbooks1 : athenaeum