Leesfragment: De republiek of de dood

10 januari 2020 , door Cicero
| | | |

30 januari verschijnt De republiek of de dood van Cicero, vertaald door John Nagelkerken. Lees bij ons alvast een fragment!

In 44 v.Chr. wordt Caesar vermoord door een groep samenzweerders. Republikeinen en opportunisten verzetten zich tegen zijn vermeende hang naar het koningschap. Maar ze wachten te lang af hoe het volk zal reageren en verliezen het momentum. Marcus Antonius neemt als collega-consul van Caesar het voortouw en ontpopt zich tot een nieuwe kandidaat voor de alleenheerschappij. Cicero, de grote redenaar en ervaren politicus, zet zich vervolgens ondanks zijn hoge leeftijd nog één keer in voor de in zijn ogen ideale staatsvorm: de republiek. In een reeks van veertien felle redevoeringen, die bekendstaan onder de naam Philippicae, veegt hij vol venijn de vloer aan met Marcus Antonius – wat onafwendbaar leidt tot zijn eigen dood in 43. De redevoeringen worden in dit boek in een bredere context geplaatst met behulp van talrijke brieven en fragmenten uit de correspondentie tussen Cicero en andere invloedrijke Romeinen, waarin de staatsman regelmatig blijk geeft van de onzekerheid die in zijn redevoeringen ontbreekt.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit vertalingen van Cicero's De kunst van het ouder worden, Hoe je verkiezingen wint en Vriendschap.

 

2. De eerste aanval op Marcus Antonius

(2 september tot eind oktober 44, Philippica 1)

In de senaatszitting van 2 september in de Tempel van Concordia, voorgezeten door consul Dolabella, opende Cicero de aanval op Antonius.

§ 1 philippica 1

Voordat ik, heren senatoren, over de republiek zeg wat volgens mij in het huidige tijdsgewricht gezegd moet worden, wil ik voor jullie in het kort de overwegingen uiteenzetten die ten grondslag lagen aan mijn vertrek en het afbreken van mijn reis. Omdat ik de hoop koesterde dat de republiek eindelijk weer was toevertrouwd aan jullie gezaghebbende vergadering, leek het me juist om als het ware op wacht te blijven staan als oud-consul en lid van de senaat. Het was dan ook niet mijn wens om uit de stad vertrekken, en vanaf de dag waarop we in het heiligdom van Tellus bijeengeroepen werden richtte ik mijn blik op niets anders dan de republiek. In die tempel heb ik naar beste vermogen de grondvesten gelegd voor de vrede en het oude voorbeeld van de Atheners gevolgd; ik heb zelfs het Griekse woord aangehaald dat die staat destijds gebruikt heeft om de geschillen bij te leggen, en als mijn mening verklaard dat elke herinnering aan tweedracht door eeuwige vergetelheid diende te worden uitgewist.
Schitterend was toen de toespraak van Marcus Antonius, en even indrukwekkend zijn gezindheid. Uiteindelijk is door de rol die hij en zijn kinderen hebben gespeeld een stevige basis gelegd voor vrede met de aanzienlijkste burgers. En met deze eerste aanzet strookte wat er toen volgde. Bij de beraadslagingen die hij bij hem thuis hield over de republiek betrok hij de voornaamste burgers. Aan ons, de senaat, stuurde hij zeer hoopvolle berichten. In de notities van Gaius Caesar werd toen niets gevonden wat niet iedereen al wist. En in alle standvastigheid antwoordde hij steeds op vragen. ‘Er zijn toch geen ballingen teruggehaald?’ ‘Maar één,’ zei hij, ‘verder niemand.’
‘Er is toch aan niemand amnestie verleend?’ ‘Aan niemand,’ luidde steeds zijn antwoord. Hij wilde zelfs dat we instemden met een voorstel van onze hooggeachte collega Servius Sulpicius, dat er geen enkel besluit of gunst van Caesar na de iden van maart op de publicatieborden bekend gemaakt mocht worden. Ik laat veel onvermeld, ook voortreffelijke zaken; want ik wil snel verder met een uitzonderlijke daad van Marcus Antonius. Het dictatorschap, dat inmiddels de gewelddadige vorm van een tirannie had aangenomen, heeft hij volledig uit ons bestel geschrapt; daarover hebben we niet eens onze mening gegeven: hij heeft ons een op schrift gesteld senaatsbesluit voorgelegd waarvan hij wilde dat het werd aangenomen, en nadat het was voorgelezen, hebben we in groot enthousiasme zijn gezaghebbende advies gevolgd en hem per senaatsbesluit in de meest lovende bewoordingen onze dank betuigd.
Het leek wel of voor ons een licht ontstoken werd, toen niet alleen de tirannie die we verduurd hadden was opgeheven, maar bovendien de angst voor alle tirannie, en hij gaf de gemeenschap de zwaarwegende garantie dat hij vrijheid voor alle burgers wilde, en daarom schrapte hij de functie dictator, die vaak op goede gronden was toegekend, volledig uit ons bestel vanwege de verse herinnering aan de eeuwige dictatuur.
Enkele dagen later werd de senaat verlost van de angst voor een bloedbad; de weggelopen slaaf die zich de familienaam van Marius had toegeëigend, werd aan de haak geslagen.
Bij dat alles werkte hij samen met zijn ambtgenoot. Daarnaast zijn aan deze Dolabella andere, eigen acties toe te schrijven, zaken die ze, denk ik, samen zouden hebben geregeld als zijn collega niet afwezig was geweest. Want toen in de stad het kwaad ontembaar woekerde en het zich met de dag over een groter gebied verspreidde, en dezelfde mensen die voor die grafloze grafceremonie hadden gezorgd, een monument oprichtten op het Forum en met de dag steeds meer verdorven figuren met net zulke slaven de huizen en tempels van de stad bedreigden, toen trad Dolabella zo bestraffend op, zowel tegen de overmoedige, misdadige slaven, als tegen de smerige, goddeloze medeburgers, en werd die vervloekte zuil zo prompt omgegooid dat het me achteraf verbijstert dat het verschil tussen die ene dag en de rest van de tijd zo groot was.
Want zie, op 1 juni, toen hij ons opgedragen had om aanwezig te zijn, was alles anders: niets verliep via de senaat, veel, belangrijke zaken nog wel, liep via de volksvergadering. Al was het volk niet aanwezig, en het er ook niet mee eens. De aangewezen consuls verklaarden dat ze niet in de senaat durfden te verschijnen; de bevrijders van het vaderland, die de burgers verlost hadden van het juk van de slavernij, konden hun vaderstad niet in, terwijl ze wel door de consuls in vergaderingen en in elk gesprek geprezen werden. De veteranen, voor wie deze stand met de grootste zorgvuldigheid maatregelen had getroffen, werden niet opgeroepen om te beschermen wat ze al bezaten, maar opgehitst met het vooruitzicht op nieuwe buit. Omdat ik dat alles liever wilde horen dan zien en ik recht had op buitenlands verlof, ben ik de stad uit gegaan met het plan om op 1 januari weer terug te zijn; dan zou, zo leek het, de senaat zijn zittingen hervatten.
Ik heb jullie, heren senatoren, de overwegingen voor mijn vertrek uiteengezet; nu volgen in het kort die voor mijn terugkeer, die meer vragen oproept. Nadat ik Brundisium en de gebruikelijk route naar Griekenland niet zonder reden had vermeden, ben ik op 1 juni in Syracuse aangekomen, omdat je vanuit die stad naar verluidt zeer goed kunt oversteken naar Griekenland. Ook al heb ik een zeer hechte band met die stad en wilde men me daar graag langer dan één nacht houden, kón dat niet. Ik was bang dat mijn plotselinge komst misschien argwaan zou wekken als ik langer zou blijven. Maar toen ik door de wind van Sicilië naar Leucopetra was gedreven, een kaap in het gebied van Rhegium, ben ik vandaar aan boord gegaan om me te laten overzetten. Ik was nog niet erg ver uitgevaren toen ik door de zuidenwind werd teruggedreven, precies naar de plaats waar ik aan boord was gegaan.
Ik kwam er in het holst van de nacht aan en nam mijn intrek in het buitenhuis van een dierbare vriend, Publius Valerius. Toen ik de volgende dag bij hem wachtte op gunstige wind, bezochten enkele burgers van Rhegium mij daar, van wie sommigen net uit Rome waren gekomen. Van hen hoorde ik voor het eerst over de toespraak van Marcus Antonius, die me zo goed beviel dat ik na lezing voor het eerst begon te denken aan teruggaan. Niet lang daarna werd mij het edict gebracht over Brutus en Cassius, dat zeker in mijn ogen, misschien omdat ik hen meer nog om hun politieke gezindheid dan om hun vriendschap waardeer, volkomen redelijk leek. Ze voegden er bovendien aan toe (want vaak verzinnen mensen die iets goeds willen melden er nog iets bij om dat wat ze te melden hebben nog verheugender te maken) dat men tot overeenstemming zou komen: op de eerste dag van de volgende maand zou er een voltallige senaatszitting zijn. Antonius zou zijn slechte raadgevers negeren, de Gallische provincies weer onder gezag van de senaat stellen en terugkomen naar Rome.
Toen werd ik bevangen door een zo groot verlangen om terug te keren dat geen roeiriem of wind me snel genoeg kon zijn. Niet omdat ik dacht dat ik niet op tijd ter plekke zou zijn, maar omdat ik de gemeenschap niet zo snel kon gelukwensen als ik wilde. Ik ben dan ook snel naar Velia gevaren, waar ik Brutus ontmoette. Ik zeg niet hoe bedroefd me dat maakte. Het leek voor mij beschamend dat ik durfde terug te keren naar de stad waaruit Brutus moest vertrekken, en dat ik daar in veiligheid wilde zijn terwijl hij dat niet kon. Maar ik zag dat hij in feite niet zo geschokt was als ik: trots op de grootse, schitterende daad die hij verricht had, klaagde hij met geen woord over zijn eigen lot, maar uitvoerig over dat van jullie.
Van hem heb ik voor het eerst gehoord wat Lucius Piso op 1 juni in de senaat gezegd heeft. Hoewel hij te weinig steun kreeg (dat is precies wat ik van Brutus gehoord heb) van degenen van wie dat had gemoeten, leek het me toch op grond van de getuigenis van Brutus (en wat kan zwaarder wegen?) en volgens de verklaring van allen die ik later gesproken heb dat hij grote roem heeft verworven. Ik heb me dus gehaast om me aan te sluiten bij degene bij wie de aanwezigen zich niet aansloten, niet om daar enig voordeel mee te behalen (want dat verwachtte ik niet, en ik was ook niet in staat dat te behalen), maar om, in het geval dat mij iets zou overkomen dat tot het menselijk lot behoort (er kan ons veel vervelends overkomen, nog afgezien van een natuurlijke dood en van wat ons beschoren is), in mijn eigen woorden op deze dag de republiek een getuigenis na te laten van mijn eeuwige welwillendheid.
Nu ik erop mag vertrouwen dat de overweging voor beide besluiten jullie goedkeuring kan wegdragen, heren senatoren, wil ik, voordat ik over de republiek begin te spreken, in het kort bezwaar aantekenen tegen het misplaatste gedrag van Antonius gisteren: ik ben een vriend van hem, en ik ben dat aan hem verschuldigd vanwege enkele dingen die hij voor mij gedaan heeft, daar ben ik altijd openlijk voor uitgekomen. Wat voor reden had hij eigenlijk om me gisteren met zo bittere woorden te dwingen naar de senaat te komen? Was ik de enige afwezige? Of was het onderwerp van bespreking zo ernstig dat zelfs zieken erheen gebracht moesten worden? Hannibal stond, denk ik, voor de poorten, of het ging om vrede met Pyrrhus, waarvoor, zoals de overlevering leert, zelfs de grote Appius, blind en hoogbejaard, uit zijn huis gehaald werd.
Op de agenda stonden dankfeesten, een onderwerp waarbij senatoren niet afwezig plegen te zijn. Hun aanwezigheid wordt namelijk niet door een boete afgedwongen, maar door de betekenis van de mannen wier eervolle prestatie onderwerp van bespreking is; hetzelfde gebeurt wanneer een voorstel over een triomftocht wordt ingediend. De consuls maken zich daar zo overduidelijk niet druk om dat het een senator zo ongeveer vrijstaat niet aanwezig te zijn. Omdat dat gebruik me bekend was, en omdat ik vermoeid was van de reis en me niet goed voelde, heb ik indachtig onze vriendschap iemand gestuurd om hem dat te vertellen. Hij zei echter, iedereen hoorde het, dat hij met een ploeg geniesoldaten bij me langs zou komen. Dat is toch al te opvliegend, en erg onbeheerst! Want op wat voor een misdaad staat die zo zware straf, dat hij in jullie gelederen durfde te zeggen dat hij met instrumenten van de staat een huis wilde vernielen dat op staatskosten na een voorstel van de senaat gebouwd is? Wie heeft verder ooit een senator gedwongen door met zo groot verlies te dreigen? Wat kan zo’n dwangmiddel of straf nog overtreffen? Als hij geweten had wat voor standpunt ik in de senaat wilde innemen, had hij beslist een stapje teruggedaan en niet geprobeerd me met zoveel strengheid te dwingen.
Of denken jullie, heren senatoren, dat ik zou hebben ingestemd met waar jullie je tegen jullie zin bij hebben neergelegd, namelijk dodenoffers combineren met dankfeesten? De gemeenschap belasten met een vloek waarvoor geen verzoening bestaat? Besluiten tot dankfeesten voor een gestorvene? Ik heb het er niet over om wie het gaat. Laat het de beroemde Brutus geweest zijn, die niet alleen persoonlijk de gemeenschap bevrijd heeft van een tirannie, maar ook ten behoeve van een gelijksoortige daad nu bijna vijfhonderd jaar later een nakomeling heeft voortgebracht met gelijksoortige moed. Toch zou ik mezelf niet zover kunnen krijgen dat ik een gestorvene, wie het ook is, liet delen in het respect dat we de onsterfelijke goden betonen zodat iemand wiens graf ergens ligt waar men het dodenoffers kan brengen van staatswege een dankoffer zou krijgen. Ik zou een standpunt hebben verkondigd dat ik gemakkelijk kon verdedigen tegenover het Romeinse volk, als de gemeenschap iets ernstigs zou overkomen, zoals oorlog, ziekte, hongersnood. Dat is er deels al, deels hangt het ons, ben ik bang, boven het hoofd. Maar ik mag hopen dat de onsterfelijke goden het Romeinse volk daarvoor vergiffenis schenken, het volk dat het afkeurt, en ook deze stand, die tegen zijn zin dat besluit genomen heeft.
En verder? Mag ik spreken over de overige rampen die de republiek treffen? Het staat me werkelijk vrij en zal me altijd vrijstaan mijn waardigheid te behouden en de dood te verachten. Zolang ik maar de gelegenheid heb hier te komen, buig ik niet voor het risico dat spreken met zich meebrengt.

[...]

 

Copyright vertaling © 2020 John Nagelkerken

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum