Leesfragment: De Revisor #26|27

19 december 2020 , door Harm Hendrik ten Napel
| |

22 december verschijnt het nieuwe nummer van literair tijdschrift De Revisor. Lees bij ons alvast 'Kleine idealen', de bijdrage van Harm Hendrik ten Napel.

Deze Revisor is een dubbelnummer, waarin een tijd van vóór en ná elkaar ontmoeten.

Het oudste, tweede deel van deze uitgave kun je beschouwen als een typische Revisor-verzameling proza en poëzie – divers, fris en vitaal. Niets over corona. Niets over #blacklivesmatter. De crises van 2020 hebben de personages nog niet uit het lood geslagen, op afstand gezet. Mondkapjes en protesten vind je nog niet in de decors, laat staan in de hoofden.

Maar het eerste deel reageert op de onrust om ons heen. Reflecteert. Getuigt. Voor ons thema ‘Meer lucht’ vroegen we onze schrijvers stil te staan bij twee onzichtbare plagen: een longziekte die niemand overslaat en het stelselmatige racisme dat door de dood van George Floyd, en de daaropvolgende demonstraties, nogmaals zichtbaar werd gemaakt. Zijn laatste woorden, ‘I can't breathe’, verbinden de ziekte en het protest.

Deze bundeling is de belichaming van het voor, na en tijdens de crisis, en van de beweging die goede literatuur continu maakt, van de schrijfkamer naar de straat, van quarantaine naar protest. Van mij naar ons.

 

Harm Hendrik ten Napel

Kleine idealen

‘nauwkeurig te lezen – niet tevreden te zijn met de grote lijnen’
– Marcus Aurelius, Overpeinzingen

De kuil, in een andere uithoek van het terrein, waar je op bielzen omheen kon zitten, was afgezet, waarschijnlijk om te voorkomen dat een groep daar rond een groot vuur tegen elkaar aan zou kruipen. Maar we wilden het te graag. Elk jaar als we elkaar zo in de buitenlucht zagen, maakten we een vuur om tot na middernacht buiten te drinken en te praten. Het was maar voor één nachtje. Een klein vuur. Was dat geen verwaarloosbare transgressie? Als we het maar veilig deden; alle dennenappels aan de kant, een kuil graven in de Drentse zandgrond. We hadden bij een andere tent ook zoiets gezien, oranje vlammen in de schemering.
Dit was vóór de strengere oktoberadviezen werden uitgesproken en ik nog zonder schuldgevoel in een trein kon stappen om op station Assen oude, Groningse vrienden, allemaal van mijn tijd aan de faculteit filosofie, te ontmoeten.
Die aarzeling; de frictie tussen verlangen en verantwoordelijkheid. Dat is voor mij, opgegroeid met de Bijbel, een herkenbare spanning: tussen vlees en wet. Wat je wilt, misschien zelfs nodig hebt, en je plicht. Een quasi-illegaal kampvuurtje is geen vliegreis tijdens een pandemie, of bijvoorbeeld een trouwerij op een van de laatste warme lentedagen of een bezoek aan je oude moeder, van wie je niet weet hoelang ze nog zal leven – de weerstand is dezelfde.
Wat mag of moet ik willen?
We hebben inderdaad met onze handen een eigen kuil gegraven in de zachte grond, een boomwortel aan de kant gebogen en een vuur gemaakt. Niet te groot, maar het moest wel warm zijn. We zijn er op kampeermeubels omheen gaan zitten, met bier of wat van de whisky die iemand mee had genomen, en na een tijdje kwam het gesprek erop: ‘alles’ had zijn vanzelfsprekendheid verloren. Wat in januari nog gewoon gebeurde, als je er tijd voor had, die dingen waren beslissingen geworden; een nieuw moment om te vragen of je zo mocht leven.
Een van de filosofen, af en toe schrijven hij en ik elkaar een brief, zag deze situatie ook als een gelegenheid. Als de omstandigheden ons voortdurend deden reflecteren op onze manier van leven, waarom daar dan geen gebruik van maken om je leven inderdaad te heroverwegen? Het is niet makkelijk om voorbij het vanzelfsprekende te kijken, dus misschien was dit moment, naast vermoeiend en angstaanjagend, ook een kans om aan te grijpen. Dat probeerde hij te doen.
Ik bewonder zijn vermogen om naar deze onrust te kijken op een manier die niet voor de hand ligt.
In het bundeltje essays – Intimations is de titel – dat ze tijdens de eerste maanden van de pandemie schreef, grijpt Zadie Smith dat moment aan om haar schrijverschap te heroverwegen. Niet dat ze ermee dreigt te stoppen; de vraag is welke status ze haar werk geeft, als ze het nog zo wil noemen. In ‘Something to Do’ noemt ze schrijven namelijk precies dat: een bezigheid, iets om de tijd te doen verstrijken. Het is in ieder geval geen werk, zoveel maakt de pandemie Smith wel duidelijk.
De verspreiding van het virus heeft het onderscheid tussen kunst en werk geïntensiveerd. Voordat ‘the global humbling’ begon, onderscheidde kunst zich van werk door haar relatie met tijd. ‘Labour,’ schrijft Smith, ‘is work done by the clock. Art,’ gaat ze verder, ‘takes time and divides it up as art sees fit.’
Inmiddels heeft Smith een nog scherper onderscheid zien ontstaan. Er is werk dat niet zozeer wordt geklokt als wel simpelweg nú moet gebeuren. Werk, zoals de zorg of het openbaar vervoer, de verwerking van vuilnis en onderwijs, dat niet uitgesteld kan worden maar het weefsel van onze maatschappij vormt. De rest, dat is iets om te doen, zoals het bakken van een brood of het doen van een kruiswoordpuzzel.
Smith verzet zich expliciet tegen hoogdravender visies op de waarde van kunst, die ze ‘a lot of convoluted, more or less self-regarding reasons and explanations’ noemt. (Dit is een mooi voorbeeld van de scherpere randjes die deze essays van de anders vrij beleefde Smith deze keer hebben gekregen.) Nu het moeilijker is om een ander verhaal te vertellen, omdat alles wat ervan afleidt is weggevallen, treft Smith maar één heldere motivatie bij zichzelf aan.
Is dat te kritisch? Er zakken wel meer lucratieve bezigheden naar dat niveau van onnoodzakelijkheid tijdens een pandemie, en van veel ander werk is de ‘vitaliteit’ toch in ieder geval ambigu. En dat is oké! Smith verklaart de roman niet dood. Ze rijdt geen ic-bedden de musea in. Nog niet althans. Ze lijkt het scherpe onderscheid eerder aan te grijpen voor een moment van oprechtheid over wat haar aanzet tot schrijven. Niet de eventuele kwaliteiten van het product, bijvoorbeeld een literair essay, motiveren haar – Smiths gezonde bescheidenheid verhoedt dat. Wie weet wat je literatuur nog voor iemand zal kunnen betekenen? Nee, Smith schrijft omdat, nou ja: ‘Writing is what I know.’
Dan neemt het essay een wending: het woord ‘love’ valt. Al die bezigheden, zoals schrijven? ‘They are no substitute for love.’ Het voelt bijna als een cliché, maar alleen voor zover het waar is. Zoals David Foster Wallace je weer kan doen geloven in het ‘one day at a time’ van aa. Liefhebben is de weg uit de werk-bezigheidsdichotomie en waar het leven uiteindelijk om draait. Want, hoewel we vaak voor anderen bezig zijn – als we bijvoorbeeld een gedicht voor hen schrijven – en hoewel er volgens Smith zelfs zeldzame kunst bestaat die liefde begrijpt, uitdrukt en overdraagt, moeten we haar volgens de schrijver uiteindelijk ergens anders zoeken. Impliciet: bij elkaar.
Soms krijg ik de indruk dat alleen schrijvers blijven benadrukken dat boeken niet van je kunnen houden. Ik weet ook niet of het waar is – je moet er een soort onderscheid voor maken tussen directe en indirecte liefde. Het is, denk ik, geen slecht advies, maar wel vooral een advies aan Smith zelf.
Er staat nog een essay over schrijven in Intimations, waarin Smith een bescheiden vermogen noemt dat romans wel hebben, interessant genoeg ook weer met vermelding van de liefde. In dit essay, ‘Peonies’, geeft Smith schrijven een andere naam: controle. Knap en soms zelfs nuttig ‘on the page’, maar ‘a pretty hopeless practice for real life’. Soms moet je loslaten en een ervaring ondergaan:

Sometimes it is right to submit to love, and wrong to resist affection. Sometimes it is wrong to resist disease and right to submit to the inevitable. And vice versa. Each novel you read (never mind the novels you write) will give you some theory of which attitude is best to strike at which moment, and – if you experience enough of them – will provide you, at the very least, with a wide repertoire of possible attitudes.

Hoewel ze niet van je kunnen houden, tonen romans je, mogelijk, wel hoe je iemands liefde zou kunnen ervaren, of je hoe je hen lief kan hebben.
Deze kleine theorie van de roman resoneert, nu ik Smiths essays herlees, op een spannende manier met een hoogtepunt van de bundel, het titelessay. Dit stuk sluit een flinterdun spanningsboogje af dat Smith in het voorwoord van de bundel introduceert. Daarin schrijft ze dat ze, aan het begin van de crisis, Marcus Aurelius’ Overpeinzingen begon te lezen. ‘I was in need of practical assistance.’ Hoewel ze weinig stoïcijns lijkt te zijn gaan denken, heeft Smith wel een andere vorm van ondersteuning gevonden bij de Romein: een literair procedé.
In het eerste deel van zijn notities zet Aurelius voor zichzelf namelijk bij elkaar wat hij aan lessen en waarden heeft meegekregen, van zijn pleegvader, zijn moeder, zijn docenten, zijn vrienden. Smith doet, op haar beurt, hetzelfde. In korte paragrafen zet ze ‘debts and lessons’ op een rij. Ze begint bij haar moeder: ‘Energy, vitality, charisma. The source: an undimmed childishness. Which I share.’ Docenten. Vrienden: ‘To have one layer of skin less than the others, and therefore to feel it all.’ Haar man: ‘Laughter as a peace offering.’ Om af te sluiten met het toeval, zoals Aurelius ooit afsloot met de goden die maakten dat alles nu eenmaal was hoe het was: ‘That my physical and moral cowardice have never really been tested, until now.’
Smith maakt geen melding van deze intertekst, maar voor mij was het intiem en troostend om te zien hoe ze Aurelius herwerkte. Om zoiets ouds zo gemakkelijk opnieuw gebruikt te zien worden, dat is, meer dan welke socratische oneliner ook, sterkend. Nog steeds kan iemand de tijd nemen om te noteren wie haar voorbeelden zijn en waarom. Dat je op die manier tegelijk een diversiteit aan kleine idealen verzamelt en je dierbaren om je heen vergaart als de vertegenwoordigers van die ideaaltjes, ontroert me.
Maar wat lijken de literatuur en dierbaren nu ineens veel op elkaar. Hoewel een boek niet van Smith kan houden, kan het werk van, bijvoorbeeld, Virginia Woolf haar nog wel een levenshouding meegeven. De volgende les zegt Smith van haar te hebben geleerd. ‘To replace that missing layer of skin with language. For as long as that works.’
Schrijven is maar iets om te doen, maar dat maakt literatuur niet waardeloos. Literatuur is slechts onnoodzakelijk, net als vrienden.
Misschien adapteert Smith juist dit aspect van Aurelius’ Overpeinzingen om dezelfde reden dat het mij zoveel doet: de meervoudigheid ervan. Al dit kleine streven. Compassie; dat het, hoe onwaarschijnlijk ook, mogelijk is om te handelen; dat je een oordeel uit kunt stellen; dat je jezelf kunt veranderen. Het ligt in mijn eigen aard om mezelf een wet voor te schrijven, uit een soort misplaatst verlangen naar houvast (of straf). Te vragen wat ik zou moeten willen doen. De pandemie vereist weliswaar een sterker ethisch bewustzijn nu zoveel gewone besluiten een andere lading hebben gekregen, maar ook een groter aanpassingsvermogen. Misschien is het daarom een goed moment om je dierbaren, die mensen die allemaal wel iets goeds in zich hebben, tot je persoonlijke, bescheiden pantheon te verheffen. Dit is een ethiek die benadrukt dat niemand het voorbeeld geeft door te laten zien hoeveel mensen een voorbeeld voor je kunnen zijn.
Daar bij het kampvuur representeerde mijn vriend ook een klein ideaal, en om er zoals Aurelius en Smith echt iets van te leren, moet ik precies benoemen welk. Wat voor vermogen heeft iemand nodig om tijdens een pandemie voorbij je lijden te blijven kijken naar wat deze periode nog meer voor je kan betekenen, zonder het besef te verwaarlozen dat het wel degelijk een moeilijke periode voor je is? Om, met andere woorden, er andere woorden voor te vinden? Daarvoor is geduld nodig, en moed, concentratie, zeker, maar er moet een deugd bestaan waarin die samenkomen. Vindingrijkheid komt misschien nog het meest in de buurt. Of verbeeldingskracht.
De presocratische filosoof Pherecydes leidde de naam voor de god Chaos af uit een woord voor ‘gieten’. Op die manier onderscheidde hij zich van zijn generatiegenoten, die chaos vaker in verband brachten met kloven, gaten, een vacuüm – leegte en duisternis. In plaats daarvan maakte Pherecydes van vormloosheid iets stromends en beweeglijks, en toch ook iets concreets. Dat wat vloeit en steeds nieuwe vormen kan vullen. Het toppunt van onzekerheid – chaos – blijkt de voorwaarde voor verandering.
Het maakt uit hoe je denkt over wat je overkomt, daarin hadden de stoa geen ongelijk. Maar het is niet gemakkelijk om anders te denken over zoiets indrukwekkends als een pandemie. Er is een pherecydiaans soort vindingrijkheid voor nodig, wil een vriend, of literatuur, zoiets op een nieuwe manier voorstellen.

Van J. leerde ik om mijn oordeel uit te stellen – niet zomaar terug te grijpen naar oude conclusies. En ook: pragmatisme. Bij een nieuwe, onverwachte situatie niet nalaten te vragen waartoe die de gelegenheid biedt.

 

Harm Hendrik ten Napel (1991) is schrijver, filosoof en boekverkoper. Zijn verhalen en essays verschijnen onder meer in Tirade, De Revisor en de Nederlandse Boekengids. In 2018 verscheen zijn verhalenbundel Om aan te raken bij Querido.

 

Copyright © 2020 Harm Hendrik ten Napel

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum