Leesfragment: De ruwe oversteek. Groot-Brittannië, de slavernij en de Amerikaanse Revolutie

22 februari 2020 , door Simon Schama
|

25 februari verschijnt De ruwe oversteek. Groot-Brittannië, de slavernij en de Amerikaanse Revolutie van Simon Schama, in de vertaling van Martine Vosmaer en Karina van Santen. Tijd voor een fragment!

Welk aandeel had de slavernij in de Amerikaanse Revolutie (1775-1783)?Simon Schama vertelt in Ruwe oversteek op meesterlijke wijze over de grote, maar onderbelichte rol die slaven speelden in de strijd tussen Amerika en Groot-Brittannië. Tienduizenden Afrikaans-Amerikaanse slaven vluchtten van plantages om voor de Britse troepen te vechten. In ruil voor hun loyaliteit bood de kroon ze vrijheid en land, een belofte die niet werd nagekomen. De erudiete meesterverteller Schama volgt de ontsnapte slaven tot in het vuur van de oorlog en op hun vlucht naar het ijskoude, onherbergzame Nova Scotia, waar ze na de Britse nederlaag aan hun lot werden overgelaten. Voorstanders van het afschaffen van de slavernij leidden de ontsnapte slaven naar Sierra Leone, waar ze hoopten eindelijk vrij te zijn.

N.B. Lees hier een fragment uit deel 1 en deel 2 van Simon Schama's De geschiedenis van de Joden. En David Peeperkorn over Schama’s Huizingalezing Waar is de tolerantie gebleven?.

 

Nadat het leger van George iii zich had overgegeven aan generaal Washington in Yorktown, hield British Freedom het nog tien jaar uit in Noord-Amerika. Samen met een paar honderd anderen – onder wie Scipio Yearman, Phoebe Barrett, Jeremiah Piggie en Smart Feller – schraapte hij een moeizaam bestaan uit de gierige grond rond Preston, een paar kilometer ten noorden van Halifax, Nova Scotia.

Net als de meeste bewoners van Preston was British Freedom zwart en kwam hij oorspronkelijk uit een warmer oord. Nu woonde hij op schrale grond in een stormachtige uithoek van de wereld tussen het woud van blauwsparren en de zee. Maar hij had meer geluk dan de meesten. British Freedom had het eigendomsrecht van 16 hectare grond, en daarnaast ruim een halve hectare van wat de klerken in Halifax optimistisch een 'stadskavel' noemden. Maar het leek niet echt op een stad en het bestond uit niet meer dan een open plek in het bos met een paar blokhutten in het midden, een paar rondscharrelende kippen en een stelletje modderige varkens. Sommige mensen die erin waren geslaagd een span ossen te bemachtigen om het land te ontdoen van de gladde grijze keien, hadden akkertjes met bonen en mais en kool, die ze naar de markt in Halifax brachten, samen met timmerhout. Maar zelfs de mensen die goed boerden – voor Prestonse begrippen – vertrokken van tijd tot tijd naar de wildernis om een paar kraaghoenders te schieten, of beproefden hun geluk in de zoutwatermeren ten zuiden van het dorp.
Wat deden ze daar? Niet alleen overleven. British Freedom en de rest van de dorpelingen klampten zich vast aan meer dan alleen een stukje Nova Scotia; ze klampten zich vast aan een belofte. Een aantal van hen had die belofte zelfs op papier, getekend door officieren van het Britse leger uit naam van de koning zelf, dat drager dezes vrij was te gaan en te staan waar hij of zij wilde en elk beroep mocht uitoefenen dat hij of zij verkoos. Dat betekende heel wat voor mensen die slaaf waren geweest. En het woord van de koning was toch zeker een borg. In ruil voor hun trouwe dienst in de afgelopen Amerikaanse oorlog zouden de Zwarte Pioniers en de anderen twee geschenken van onschatbare waarde krijgen: hun vrijheid en hun hectaren. Dat was niet meer dan waar ze recht op hadden, zeiden ze tegen zichzelf. Ze hadden gevaarlijk, smerig, uitputtend werk gedaan. Ze waren spion geweest tussen de Amerikanen; gids in de moerassen van Georgia; loods die schepen over de verraderlijke zandbanken leidde; sappeur op de bolwerken van Charleston terwijl Franse kanonskogels de ledematen van de mannen naast hen afrukten. Ze hadden loopgraven gedolven; lijken vol littekens van de pokken begraven; de pruiken van officieren gepoederd; en door slim te marcheren de regimenten de rampspoed in en uit getrommeld. De vrouwen hadden gekookt en gewassen en de zieken verpleegd; de gaten in de lichamen van de soldaten gedept; en geprobeerd hun kinderen te beschermen. Een aantal van hen had gevochten. Er waren zwarte dragonders geweest in South Carolina; zwarte partizanen voor de koning op boten op de Hudson; zwarte guerrillastrijders die de patriottische boerderijen in New Jersey overvielen en alles meenamen wat los- en vastzat, en zelfs (als de Heer hun pogingen gunstig gezind was) witte Amerikaanse gevangenen.
Dus men was hun wel wat verschuldigd. Ze hadden hun vrijheid gekregen, en een aantal van hen zelfs land. Maar het land was schraal en bezaaid met keien, en de zwarten hadden geen middelen, de meesten van hen tenminste, om het te ontginnen en te bewerken, tenzij ze zichzelf of hun gezin verhuurden aan de witte Loyalisten. Dat betekende nog meer koken en wassen; nog meer bedienen aan tafel en roze kinnen scheren; rotsen kapothakken voor wegen en bruggen. En dan hadden ze nog steeds schulden, zo ernstig dat sommigen klaagden dat hun vrijheid geen echte vrijheid was maar gewoon een soort slavernij, al had het een andere naam.
Maar namen waren belangrijk. De naam van British Freedom zei iets belangrijks: dat hij niet langer verhandelbaar bezit was. Ondanks alle ontberingen was Preston geen plantage in Georgia. Andere bewoners van Preston – Decimus Murphy, Caesar Smith – hadden kennelijk hun slavennaam gehouden toen ze de vrijheid in gingen. Maar British Freedom moet geboren, of gekocht, zijn als iemand anders. Hij heeft die naam, net als zijn beenijzers, misschien afgeschud tijdens een van de eenentachtig scheepsreizen vanuit New York in 1783, waarmee dertigduizend Loyalisten, zwart en wit, naar Nova Scotia waren gebracht, want er stond niemand met de naam British Freedom genoteerd in het 'Negerboek', waarin alle mannen en vrouwen stonden opgetekend die als vrije mensen mochten gaan en staan waar ze wilden. Er waren zeker anderen die hun naam hadden veranderd om hun nieuwe status aan te geven: James Lagree, bijvoorbeeld, voormalig eigendom van Thomas Lagree uit Charleston werd in Nova Scotia Liberty Lagree. Het is ook mogelijk dat British Freedom naar Nova Scotia was gekomen tijdens een van de eerdere loyalistische evacuaties – uit Boston in 1776 of uit Charleston in 1782. Tijdens de angstaanjagende maanden tussen het eind van de oorlog en het vertrek van de Britse vloot, toen Amerikaanse planters pogingen deden erachter te komen waar hun ontsnapte slaven zich ophielden, veranderden velen hun naam om niet geïdentificeerd te kunnen worden. British Freedom is misschien nog een stap verdergegaan door zichzelf een alias te geven die tegelijkertijd patriottische bluf was. Welke route hij ook heeft afgelegd, en wat voor ontberingen hij op dat moment ook heeft moeten verdragen, de naamkeuze van British Freedom onthult iets opzienbarends: een geloof dat het eerder de Britse monarchie zou zijn dan de Amerikaanse republiek die Afrikanen van slavernij zou bevrijden. Hoewel Thomas Jefferson in de Onafhankelijkheidsverklaring 'de christelijke koning' George iii verantwoordelijk stelde voor het instellen van de slavernij in Amerika, zagen zwarten als British Freedom de koning helemaal niet op die manier. Integendeel, hij was de vijand van hun vijand en daarom hun vriend, bevrijder en hoeder.
Het beeld van de koning van Engeland als weldoener kende een lange traditie. Toen in 1730 plannen voor een slavenopstand in Raritan County, New Jersey werden ontdekt, vertelde een van de zwarte informanten aan een zekere dokter Reynolds dat de reden ervoor 'het stel schurken' was dat een 'duidelijke opdracht van Koning George aan de G[ouverneur] van New York om hen vrij te laten' had genegeerd. Een generatie later dreven zwarten, die overduidelijk uitgesloten waren van de zegeningen van Amerikaanse vrijheid, de spot met 'wat ze Vrij noeme in dit Lant' in de woorden van Towers Bell, een 'ware Brittam' zoals hijzelf ondertekende. Bell schreef de Britse militaire autoriteiten aan het eind van de oorlog dat hij tegen zijn wil van Groot-Brittannië naar Baltimore was gebracht, en 'voor Vier Jaren verkocht als een Slaaf wat ik onderging als de Grootse Barbaarsheid in dit Rebelse Lant'. Nu de vijandigheden voorbij waren, wilde hij niets liever dan terugkeren naar 'huis naar het Oude Engeland'.
Tienduizenden Afrikaans-Amerikanen klampten zich vast aan het sentimentele idee van een Britse vrijheid, ook al wisten ze dat de Engelsen allesbehalve heiligen waren als het op slavernij aankwam. Tot 1800, toen het gerechtshof het instituut definitief onwettig verklaarde, waren er zowel slaven als vrije zwarten in Nova Scotia, en waren er honderdduizenden slaven in de Britse Cariben. Desalniettemin schreef in 1829 een van de eerste militante Afrikaans-Amerikaanse emancipators, David Walker, vanuit Boston in zijn Beroep op de Gekleurde Burgers van de Wereld dat de 'Engelsen de beste vrienden' waren die 'de gekleurde mens op aarde heeft. Hoewel ze ons enigszins hebben onderdrukt en nu koloniën bezitten in de West-Indische gebieden die ons gruwelijk onderdrukken – Hebben zij [de Engelsen] desalniettemin honderd keer meer gedaan voor de verbetering van onze omstandigheden, dan alle andere naties op aarde tezamen.' Witte Amerikanen, daarentegen, met hun air van vroomheid en hun holle vrijheidsfrasen, verwees hij naar de laagste regionen van hypocriete eerloosheid. De parlementaire afschaffing van de slavernij in 1834 veranderde nog maar weinig aan deze grootmoedige opvatting van Britse welwillendheid jegens Afrikanen, evenmin als de vervolging door de Royal Navy van slavenschepen (waaronder ook een aantal Amerikaanse) voor de kust van West-Afrika. Toen de zwarte redenaar Frederick Douglass van 1845 tot 1847 door Groot-Brittannië trok om lezingen te geven over de onrechtvaardigheid van de Amerikaanse slavernij, herhaalde hij Walkers overdreven vleiende opvatting van de Engelsen als emancipators. In 1852 vroeg hij tijdens een redevoering op Independence Day: 'Wat is de vierde juli voor de Slaaf?' en antwoordde dat 'uw hoge onafhankelijkheid slechts de onmetelijke afstand tussen ons onthult… u moogt zich verheugen, doch ik moet rouwen'.
Of de Britten wat de rassenkwestie betreft deze reputatie als ruimdenkendste aller naties en wereldrijken verdienden, is zacht gezegd twijfelachtig. Tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog van 1861-1865 steunden de politiek en de bevolking eerder de slavenhoudende Confederatie dan de Unie, vooral ook omdat die eerste de dreigende expansiedrift van de Amerikaanse republiek zou stuiten. Maar het lijdt geen twijfel dat tijdens de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog tienduizenden Afrikanen, die in het Amerikaanse zuiden als slaaf werden gehouden, naar Groot-Brittannië keken als hun bevrijder, zozeer zelfs dat ze bereid waren hun leven op het spel te zetten om de linies van het koninklijke leger te bereiken. Om recht te doen aan dit verbijsterende feit moet ook het verhaal van het Engels-Amerikaanse conflict verteld worden, zowel tijdens de revolutie als daarna, in een nieuw, complex licht.

 

© 2007 Simon Schama
© 2019 Nederlandse vertaling Martine Vosmaer en Karina van Santen

pro-mbooks1 : athenaeum