Leesfragment: De Saamhorigheidsgroep

23 augustus 2020 , door Merijn de Boer
|

25 augustus verschijnt de nieuwe roman van Merijn de Boer, De Saamhorigheidsgroep. Wij publiceren voor!

Wat als je aan het einde van je leven beseft dat je slechts één jaar echt gelukkig bent geweest? Topdiplomaat Bernhard Wekman kijkt tijdens een nacht in New York terug op de jaren tachtig, toen hij kennismaakte met een groepje Haarlemse idealisten. Ze noemden zichzelf de Saamhorigheidsgroep, waren lid van de PPR of de PSP en doneerden 10 procent van hun inkomen aan projecten in de derde wereld. Ze volksdansten, knutselden en genoten van de natuur. Op geen enkele manier paste hij ertussen. Toch deed Bernhard alsof de idealen van de Saamhorig-heidsgroep ook de zijne waren.

In De Saamhorigheidsgroep schrijft Merijn de Boer afwisselend satirisch en meeslepend over een groepje mensen dat de wereld wil verbeteren en over één man die het allemaal niets kan schelen maar voor het eerst in zijn leven verliefd wordt, in een roman die zich afspeelt in New York, Haarlem en Jeruzalem.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit De geur van miljoenen en uit zijn essay voor het Dirk Ayelt Kooimannummer van De Revisor. Ook interviewden we De Boer naar aanleiding van de nominatie voor de BNG Bank Literatuurprijs van 't Jagthuys, en publiceerden we uit die roman voor.

 

Deel een
New York, 2018

1

Ambassadeur Bernhard Wekman, permanent vertegenwoordiger bij de Verenigde Naties in New York, stond ergens tussen drie en vier uur ’s nachts voor het raam van de Nederlandse residentie aan Beekman Place, dronken, uitkijkend over de East River, Roosevelt Island en de lichtjes van Long Island City, zich afvragend hoe het ook alweer zat met die beroemde uitspraak: ‘Wie jong is en links...’ Nee, zo was het niet. Hij nam een slok wijn en dacht na. ‘Wie jong is en réchts heeft geen hart, wie oud is en links geen verstand.’ Ja, zo was het.
Hij liep naar zijn bordeauxrode chaise longue in de hoek van de kamer en ging erop liggen. Vanaf hier kon hij de Queensborough Bridge zien. Koplampen van auto’s die naar Manhattan reden, vormden een zachtgeel snoer over het water. Boven op de brug knipperden rode lichten.
Het was een lange dag geweest: in de ochtend had hij een vergadering met de hele staf gehad, vervolgens een lunch met de Spanjaarden, in de middag een zitting in de Veiligheidsraad en ter afsluiting een receptie, die was georganiseerd door de Belgen. Daarna was hij met twee medewerkers gaan eten en ten slotte was hij toch nog maar naar een borrel op de Oegandese post gegaan, omdat daar een jonge vrouw werkte met wie hij een tijdje terug erg geanimeerd had staan praten. Maar op de borrel was ze niet en hij was toch maar gebleven.
Hij voelde zich oud, en misschien wel voor het eerst in zijn leven. Het verleden laten we in het verleden, zo had hij er altijd over gedacht. Die instelling had hem behoed voor melancholie maar vooral ook: besef van de voortschrijdende tijd. En nu was het er ineens bijna: het einde van zijn carrière.
Het lag voor de hand om over vijf maanden, als het zover was, naar Nederland terug te keren, al had zijn vrouw daar weinig te zoeken. De afgelopen weken was hij sluipenderwijs tot het besluit gekomen. Na dertig jaar repatriëren... En áls hij terugging naar Nederland, dan moest en zou het Haarlem worden, de stad waar hij nooit had gewoond maar waar het belangrijkste deel van zijn leven zich had afgespeeld.
Een tijdje terug had hij een e-mail gekregen van een van die schimmen uit de Haarlemse tijd. Bronno Koolmees kwam naar New York en wilde met hem afspreken. De grote roerganger van weleer enterde het land van het Kwaad.
Hij kon zich er geen voorstelling van maken, van Bronno in Amerika.
De gedachte aan hun lunchafspraak van morgen, over minder dan acht uur nog maar, maakte het onmogelijk om te gaan slapen. Hij dronk zijn glas wijn leeg, liep naar het bureau in zijn werkkamer terwijl hij met één hand zijn das losmaakte, zijn kaak omhoogwijzend en ook zijn ogen merkwaardig genoeg naar het plafond gericht, alsof het ‘ontdassen’ iets was waarbij je omhoogkeek. Flauwekul natuurlijk, en toch keek hij altijd naar het plafond als hij zijn das afdeed. Zoals hij er ook op een dag achter was gekomen dat hij zijn tanden altijd poetste met één hand op zijn rug. En dat zijn rechtervoet altijd vreemd naar buiten stond gedraaid als hij op de wc zat. Dit soort merkwaardigheden had hij niet bij zichzelf ontdekt maar had hij van Misaki moeten vernemen, toen een groot deel van zijn leven er al op zat.
Hij bleef bij zijn eikenhouten bureau staan. Het blad was ingelegd met oranje leer, de lades hadden bronzen handgrepen en aan de zijkant zat een grote verticale barst. Hij had het bureau al achtendertig jaar. In 1980, een paar weken voor de kroning van Beatrix, liep hij aan het begin van de avond langs de Prinsengracht. Tussen de Noordermarkt en de Westerstraat zag hij een oude man en een oude vrouw een van de twee ladeblokken haast komisch langzaam naar buiten tillen. Stapje voor stapje schuifelden ze door de hoge deur van het grachtenpand, pauzeerden even op het bordes en begonnen vervolgens traag aan de afdaling van de bel-etage naar de begane grond. Op het moment dat ze de stoep wilden oversteken, kruiste Bernhard hun pad. Wat zouden ze ermee gaan doen? vroeg hij zich af, maar hij zei niets, groette met een glimlach en slenterde verder. Het was een ideale lenteavond voor een wandeling: koud nog, maar je rook aan de lucht dat de winter voorbij was. Hoewel het nog licht was, brandden de lantaarnpalen al. In een verwaarloosd bootje lag een junk te slapen, met zijn schoenen uitstekend onder het blauwe zeil. Aan de overkant liep een groepje studenten.
Bernhard wandelde de hele gordel af, aan van alles en nog wat denkend, tot hij bij de Amstel kwam. Daar nam hij de brug naar de overkant, sloeg af naar links en liep weer terug naar huis, nu aan de overzijde van de Prinsengracht. Hij kwam langs het Amstelveld, het Paleis van Justitie en café Het Molenpad. Toen hij bijna weer bij de Brouwersgracht was, zag hij het bureau staan. Het was in elkaar gezet en stond tussen twee parkeerplekken op de klinkers. Er stond een stoel bij. Je kon er zo plaatsnemen om te gaan werken.
Hij liep een stukje terug en stak bij de Prinsenstraat het water over. Daar was toen net De Bolhoed geopend, het vegetarische restaurant waar hij weleens ging eten. Hij wandelde door naar het bureau en vond een briefje: Antiek bureau zoekt nieuwe eigenaar. Hij draaide zich om en keek naar het huis. Het bejaarde stel stond voor het raam op de eerste verdieping en keek hem aanmoedigend aan. De man schoof het raam open. ‘Neem maar mee, hoor, als u geïnteresseerd bent!’
‘Maar het is een prachtig bureau!’ ‘Wij hoeven het niet meer! Is nog van haar vader geweest!’ Hij wees even naar zijn vrouw, die demonstratief knikte.
Bernhard wilde nog iets roepen maar de man had het raam weer dichtgeschoven en maakte een gebaar dat hij interpreteerde als: niet zeuren, meenemen dat bureau.
Terwijl Bernhard zich overspoeld voelde worden met dankbaarheid jegens deze lieve oude mensen, met blijdschap over het begin van de lente en met deze heerlijke avondwandeling die hem zoveel had opgeleverd: beweging, zuurstof, een goed humeur en ook nog eens een antiek bureau – terwijl Bernhard dit allemaal tegelijkertijd probeerde te beseffen, tilde hij het blad van de kasten en nam het onder zijn rechterarm. Binnen vijf minuten was hij terug om de rechterladekast op te halen. En even later tilde hij ook de linker van de klinkers.
De oudjes stonden niet meer voor het raam. Televisielicht flikkerde bijna onzichtbaar tegen de witte muur op de eerste verdieping.
Bernhard zocht naar de fles wijn die hij van de Duitse delegatie had gekregen en schonk zijn glas bij. Geschenken moest hij eigenlijk inleveren, maar daar had hij nu even maling aan. Met weemoed dacht hij terug aan die avonden in de jaren zeventig en tachtig, toen hij in zijn eentje als een jutter door de stille Amsterdamse binnenstad wandelde. Hij verzamelde hout voor de open haard. Een enkele keer vond hij bij het vuilnis iets anders wat de moeite waard was (hij herinnerde zich ineens een porseleinen schaal met een deksel in de vorm van een kip die hij nog jarenlang met zich mee had verhuisd maar die hij ergens tussen Vietnam en Chili of Zimbabwe en Hongarije moest zijn kwijtgeraakt).
Hij streelde het blad, waarin de afdrukken van jarenlange schrijfarbeid te vinden waren, vooral in het midden: ontelbare krasjes waren het bewijs dat hij niet had stilgezeten. In het licht van de lamp, als hij een beetje schuin keek, kon hij her en der de letters van zijn eigen naam onderscheiden.
Bernhard nam een slok. Over een paar uur zag hij Bronno. Die waarschijnlijk nu al ergens in de stad was. Of waarschijnlijker ergens in Queens of New Jersey, want hij ging hem straks ongetwijfeld aan zijn hoofd zeuren over hoe duur Manhattan was; dat hij geen betaalbaar hotel had kunnen vinden.
Het lukte Bernhard niet om zich een beeld te vormen van Bronno in een hotelkamer; hij kon hem alleen maar voor zich zien op een camping, in de weer met een pannetje boven een gasstelletje.
Hij dronk het glas leeg en knoopte zijn overhemd open. In die jaren was hij uitermate dun geweest. Tot zijn vijftigste had hij nooit meer dan zeventig kilo gewogen, ondanks zijn lengte. Maar inmiddels had hij een echte oudemannenbuik, afstotelijk om te zien.
Hij trok de onderste bureaula aan de rechterkant open, die was gevuld met brieven. Hij haalde er een paar stapeltjes uit maar kon niet vinden wat hij zocht. Hij stak zijn arm zo ver mogelijk in de la, tot zijn vingers iets raakten wat tegen het hout tikte. Hij pakte het, keek ernaar en begon onmiddellijk te huilen. De tranen welden onverwacht op, vielen op de grond tussen zijn voeten, terwijl hij voorovergebogen zat. Hij besefte, op vijfenzestigjarige leeftijd en midden in de nacht in New York, dat het dertig jaar geleden was, of nog langer zelfs, dat hij voor het laatst gelukkig was geweest. Echt gelukkig. Dat hij de decennia daarna eigenlijk maar half geleefd had, denkend dat er weinig viel aan te merken op zijn leven. Maar het was nooit meer zo geworden als toen.
In zijn handen lag een kinderlijke ketting van schelpen, met elkaar verbonden door een bruin touwtje.
Hij liet de schelpenketting op het bureau glijden, stond op en zette de fles aan zijn lippen tot er niets meer in zat. Vervolgens liep hij terug naar het raam, balde zijn rechtervuist en begon de Internationale te zingen, met openhangend overhemd, kijkend naar het FDR-monument in het midden van de East River: ‘Ontwaakt, verworpenen der aarde! Ontwaakt, verdoemden in hongers sfeer!’

 

Copyright © 2020 Merijn de Boer

pro-mbooks1 : athenaeum