Leesfragment: De slavernij in Oost en West

26 september 2020 , door Matthias van Rossum
| | | | |

29 september verschijnt De slavernij in Oost en West. Het Amsterdam-onderzoek onder redactie van Pepijn Brandon, Guno Jones, Nancy Jouwe en Matthias van Rossum. Lees bij ons nu alvast het eerste hoofdstuk, van de hand van Matthias van Rossum.

Driehonderd jaar lang was de stad Amsterdam een speler in de slavenhandel en slavernij in de Oost en West. Maar welke politieke en persoonlijke rol speelden de bestuurders van de stad daar eigenlijk in? In hoeverre beïnvloedde de slavernij de ontwikkeling van Amsterdam en zijn inwoners? En wat voor invloed hadden de keuzes van Amsterdamse bestuurders op de levens van de honderdduizenden tot slaaf gemaakte mensen in Amerika, Afrika en Azië? En, tot slot, werkt dit verleden vandaag de dag nog door in de stad?

In De slavernij in Oost en West probeert een veertigtal experts antwoorden te vinden op dit soort vragen. Aan de hand van toegankelijk geschreven essays laten zij hun licht schijnen op het wereldwijde slavernijverleden van Amsterdam van de zestiende tot de achttiende eeuw, en de betekenis daarvan voor het heden.

 

1

De VOC, van Amsterdam naar Azië

Op vier december 1608 verschenen in Amsterdam de kooplieden Cornelis van Campen, Symon Jansz Fortuyn, Jacob Thomasz van Dalen en Syvert Pietersz Sem voor de notaris om hun protest te laten optekenen tegen de gewelddadige expansiepolitiek van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). Sem was op dat moment VOC-bewindhebber. De drie andere kooplieden waren in 1597 oprichters geweest van de tweede Amsterdamse voorloper, de Nieuwe Compagnie voor de vaart op Oost-Indië. Ze stelden zich op tegen de praktijk om de VOC voor ‘hostiliteyt oft offensie te gebruycken’, en traden met deze verklaring terug uit de VOC.
De eerste grootschalige betrokkenheid vanuit de Republiek in slavernij en slavenhandel moet niet gezocht worden in de Atlantische wereld, maar in Azië. De strategie van de VOC waartegen deze vier kooplieden zich verzetten, betekende al vroeg in de zeventiende eeuw grootschalige fortenbouw, gedwongen volksverplaatsingen, slavenhandel en dwangarbeid. De bestuurders- en handelselite van de stad Amsterdam speelde een belangrijke rol in de oprichting van de VOC, maar had ook een bijzondere rol in het bevorderen van deze agressievere expansiepolitiek en in de vormgeving van een Nederlands-Aziatisch koloniaal rijk dat stevig leunde op slavernij en gedwongen corveearbeid (‘herendiensten’).

 

Azië, handel en slavernij

Maar laten we eerst teruggaan naar het begin. Handelsgoederen uit Azië bereikten de Noordelijke Nederlanden tot het einde van de zestiende eeuw indirect vanuit het Middellandse Zeegebied en later via Portugese havens, maar tijdens de onafhankelijkheidsoorlog tegen de Spaanse Kroon groeide de interesse in de directe scheepvaart naar Azië bij de koopmans- en bestuurderselite van de Republiek als manier om het terrein van handel en oorlog te verleggen naar de wereld buiten Europa. Het ging daarbij niet alleen om avonturiers uit kleinere Hollandse en Zeeuwse handelssteden: de eerste expansie naar Azië was grotendeels een Amsterdamse aangelegenheid. De eerste vloot naar Azië werd uitgestuurd door de Compagnie van Verre, opgericht door negen Amsterdamse kooplieden, onder wie Syvert Pietersz Sem, allen afkomstig uit voorname regenten- en handelsfamilies. Sommigen hadden zelf een rol in het Amsterdams stadsbestuur, zoals Reynier Adriaensz Pauw, die juist door zijn plaats in de Amsterdamse vroedschap in 1599 ook tot president van het collegie van bewindhebbers werd benoemd. Maar naast het kapitaal was ook de kennis een Amsterdamse aangelegenheid. Zo adviseerde de Amsterdamse predikant en geograaf Petrus Plancius de kooplieden en bezorgde hij Portugese wereldkaarten. De in Amsterdam gevestigde uitgever Cornelis Claesz gebruikte deze kaarten voor de uitgave van Itinerario. Deze reisbeschrijving van Portugees Azië door Jan Huygen van Linschoten werd voor deze eerste expeditie meegegeven aan Cornelis de Houtman, niet alleen tot ‘vermakelickheyt’, maar tot ‘profijt’ en ‘seer nut’.
Met de terugkeer van De Houtman in 1596 ontstond een veelheid aan initiatieven in de Republiek. In Amsterdam werden maar liefst twee nieuwe Aziatische handelscompagnieën opgericht: de reeds genoemde Nieuwe Compagnie, en de zogeheten ‘Brabantsche’ Compagnie van Isaac le Maire en andere Amsterdamse handelaren uit de Zuidelijke Nederlanden. De vloot, geleid door de latere burgemeester en Amsterdammer Jacob Cornelisz van Neck, keerde in 1599 als eerste terug met specerijen. De Amsterdammer Jacob van Heemskerck en Wybrand van Warwijck waren met de rest van zijn vloot doorgevaren naar Banda en de Molukken (zie daarvoor Wim Manuhutu in deze bundel).
De vier protesterende kooplieden keken op deze eerste expedities wellicht graag terug als louter handelsreizen. Toch speelde slavernij al direct een rol. Van Linschoten vergelijkt in zijn Itinerario de ‘slaven en slavinnen’ uit Mozambique, die hij beschrijft als de sterkste ‘van geheel Orienten, om het vuijlste ende grofste werck te doen’, met mensen uit Bengalen, die ‘voor de quaetste slaven ende captyven [werden] ghehouden van gheheel Indien’. Deze kennis over slavenhandel werd snel uitgebreid. Zo schreef Van Heemskerck in 1602 aan de Amsterdamse bewindhebbers dat juist de koning van Soerabaja een succesvolle handel in peper kon drijven, omdat hij over goederen beschikte die in de ‘peperplaetsen’ in trek waren, zoals schepen, rijst, zout ‘ende slaven’. In zijn woordenboek Maleis en Malagasi, uitgegeven in Amsterdam in 1603, vertaalde De Houtman nadrukkelijk woorden als slaaf (‘slave; hamban, onbeta’), vangen (‘vanghen; tankap, sambots’), mensen vangen (‘vanghinge; tawan orang, ajoutapan’) en vrijman (letterlijk: ‘vryman / geen slaef zijn; mardeka, iatouvo’). Maar het bleef niet beperkt tot kennis en vertalingen. Al op de eerste vloot van De Houtman voer een tijd iemand mee die door schepelingen gevangen was genomen tijdens een rooftocht. Ook werden drie niet-Europeanen naar de Republiek teruggebracht. De personen die werden aangeduid als Lourens en Madagascar van Madagaskar waren waarschijnlijk niet vrij: hun vader was verdronken toen hij vluchtte. Van een derde persoon, Abdoel, werd dan ook vermeld dat hij (wel) ‘met sijnen vrijen wille van Bantam medevoer’.

 

prent door Jacob Houbraken; 1749-1796; Rijksmuseum Amsterdam
Portret van Reinier Adriaensz. Pauw, sinds 1605 herhaaldelijk burgemeester van Amsterdam. Betrokken bij de oprichting van de Compagnie van Verre, één van de grootste investeerders in en bestuurder van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Hij was binnen de VOC een belangrijke voorstander van een op veroveringen gerichte politiek.

Compagnie tussen stad en staten

Al in 1598 deden de Staten-Generaal tevergeefs een oproep aan de vele compagnieën om samen te gaan. In Amsterdam kwam het in 1600 tot een lokale fusie door tussenkomst van de Amsterdamse burgemeesters, die deze samengevoegde organisatie meteen een stedelijk handelsmonopolie gaven, met het recht om munten met ‘Aemstelredamum’ en het stadswapen te beslaan. En in 1602 kwam het tot een landelijke samenvoeging. Deze Verenigde Oostindische Compagnie kreeg namens de Republiek het recht om in Azië verdragen te sluiten, geweld te gebruiken en recht te spreken. Het werd zodoende een handels- en oorlogsbedrijf met vergaande publieke, koloniale en militaire bevoegdheden.
De rol van Amsterdam in deze nieuwe verenigde compagnie was groot. Grofweg de helft van de 6,4 miljoen gulden aan startkapitaal kwam uit Amsterdam, en dat bepaalde de verdeling van kosten en opbrengsten voor de rest van het bestaan van de VOC. Het aandeel van de Kamer Amsterdam was de helft, Zeeland een kwart en de Kamers Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen ieder een achtste. Het bestuur lag bij de Heren Zeventien, de tweejaarlijkse vergadering met acht bewindhebbers van de Kamer Amsterdam, vier uit Zeeland, twee uit de Maassteden en twee uit Noord-Holland. De zeventiende bewindhebber werd afwisselend verdeeld onder de zes niet-Amsterdamse Kamers, met het doel om de machtige Amsterdammers geen doorslaggevende stem te geven. En zo vergaderden de Heren Zeventien dan ook om beurten steeds zes jaar in Amsterdam en twee jaar in Middelburg.
Al snel na de oprichting dwong de stad Amsterdam het recht af dat haar burgemeesters de nieuwe bewindhebbers van de Kamer konden kiezen uit een voordracht samengesteld door zittende bewindhebbers en aandeelhouders. Deze bewindhebbers werden voor het leven benoemd, doorgaans uit voorname bestuurders- en handelarenfamilies. De uitoefening van het stedelijk bestuur en het bestuur van de VOC was daarmee in handen van dezelfde families, en regelmatig zelfs dezelfde personen, die op verschillende institutionele borden tegelijk konden schaken ‘door al te veel particuliere als publicque besigheeden’.
Maar de verwevenheid met stad en staat ging verder dan persoonlijke belangenverstrengeling. Zo kreeg de VOC vanaf 1609 jaarlijkse subsidies toegezegd door de Staten-Generaal om de bewapening en militaire infrastructuur van de VOC in Azië te ondersteunen. Deze werden door de admiraliteiten uitbetaald en stegen tot wel 300.000 gulden per jaar in 1615. De stad Amsterdam had al in 1599 op Rapenburg grond gegeven aan de samengevoegde Guinea Compagnie en de Oude Oostindische Compagnie voor scheepswerven. De pakhuizen bleven daar, maar rond 1660 verplaatste de VOC haar scheepswerf naar het terrein op Oostenburg dat van de stad was aangekocht, en waar tevens een lijnbaan, teerplaats en groot opslagmagazijn verschenen. De VOC huurde het stedelijke geschutsmagazijn (‘Stads Bushuis’) als specerijopslag. Dit werd later als Oost-Indisch Huis het hoofdkantoor van de Kamer Amsterdam, en zou haar karakteristieke vorm krijgen van stadsbouwmeester Hendrick de Keyser de Jonge.

De harde lijn van Amsterdam

Terug naar het protest van de vier Amsterdamse kooplieden. Het protest tegen de VOC als oorlogsmachine kan verklaard worden als een gewetenskwestie van ‘pacifistische’ doopsgezinde en katholieke handelaren, of vanuit weerzin tegen de hoge kosten van overzeese fortenbouw en oorlogsvoering. Toch waren het juist de doopsgezinde Fortuyn en Van Campen die optraden als grootleveranciers van wapentuig aan de VOC. Het protest moet ook gezien worden in het licht van de oplaaiende strijd tussen de overwegend remonstrantse voorstanders van de vrede die door Johan van Oldenbarnevelt met Spanje gesloten werd (1609-1621) en de orthodox-calvinistische, contraremonstrantse tegenstanders gesteund door stadhouder Maurits van Nassau. Onder aanvoering van Reynier Pauw keerde vanuit Amsterdam een factie bewindhebbers en remonstrantse regenten zich tegen de vrede. Zij stonden een agressievere overzeese expansiepolitiek voor met vergaande machtsuitbreiding in Azië door de VOC en oprichting van een West-Indische Compagnie. De vier kooplieden kregen hun vrede, maar tijdens het bestand delfden de remonstranten het onderspit. In 1611 kregen Pauw en zijn factie de macht in het Amsterdamse stadsbestuur. In 1618 grepen de contraremonstranten met Maurits ook op landelijk niveau de macht. Tegenstander Van Oldenbarnevelt werd beschuldigd van hoogverraad, waarbij hem onder meer werd aangerekend dat hij het monopolie van de VOC had ondergraven door een nieuwe compagnie van Isaac le Maire toe te staan naar Australië te varen langs Zuid-Amerika. Een rechtbank onder leiding van Pauw veroordeelde Van Oldenbarnevelt vervolgens ter dood.
Overzee liet de Amsterdamse bestuurlijke elite in de eerste decennia ook nadrukkelijk haar invloed gelden. In 1609 benoemden de Heren Zeventien een gouverneur-generaal voor het overzees bewind. Dit werd Pieter Both, die al in 1599 was uitgevaren voor de Amsterdamse ‘Brabantsche’ Compagnie. In 1614 werd Gerard Reynst benoemd, medeoprichter en bewindhebber van de Amsterdamse voorcompagnieën. Na zijn overlijden werd, overigens zonder instemming van de Heren Zeventien, door de Raad van Indië de Amsterdamse regentenzoon Laurens Reael aangesteld. Ook later zouden Amsterdamse kooplieden- en regentenzonen nog regelmatig als gouverneur-generaal komen bovendrijven, zoals Joan van Hoorn, Carel Reyniersz of Adriaan Valckenier.
De VOC zette haar expansiepolitiek in Azië, ondanks het twaalfjarig bestand, gewoon voort. Al voor het bestand had de VOC zich in de noordelijke Molukken gevestigd met de gedeeltelijke verovering van Tidore (1605), de bouw van een fort op Ternate (1607) en de onderwerping van Batjan (1609). Het vestigingscontract op Jakatra (1610) vermeldde dat weggelopen slaven van de ‘Hollanderen’ door de vorst van Jakatra teruggezonden moesten worden. De VOC veroverde de Portugese vestiging op Solor (1613) en voerde een mislukte aanval uit op het Bandanese eiland Pulau Ay (1615). Een jaar later werd de bevolking van het eiland Siau gevangen en gedeporteerd naar het alsnog veroverde Bandanese eiland. De officieren van de VOC die deze deportaties en veroveringen leidden, werden later ingezet in de Atlantische wereld: Jan Dircksz Lam bij de aanval op Elmina; Adriaen van der Dussen in het bestuur van Brazilië.
De bewindhebbers waren in deze periode expliciet protagonisten van deze harde expansiestrategie. In 1609 gaven ze Both mee ‘de specerijeilanden t[en] eenemale vast te maken aan de Verenigde Compagnie, zulks dat geen andere natie van de wereld daarvan iets in handen valle als ons, om ’t welck te bekomen alle onze vaste plaatsen wel bezet, bewaard en gesterkt, gehouden moeten worden’. De bewindhebbers schaarden zich in 1615 achter eerdere adviezen van Jacques l’Hermite en Jan Pietersz Coen om deze moeilijk te controleren eilanden aan de rand van de Banda-archipel eerst te ‘destrueren’ – te verwoesten. De remonstrantse gouverneur Laurens Reael was niet door de bewindhebbers aangesteld en verzette zich dan ook tegen deze harde lijn om de ‘Bandanesen [...] niet alleene te vermeesteren maer oock uyt te roeyen, te verjagen ende ’t landt liever met heydenen wederomme te doen peupleren’. Binnen twee jaar bood Reael zijn ontslag aan als gouverneur-generaal. De Heren Zeventien zagen vervolgens hun kans schoon en grepen direct in. Met de benoeming van Jan Pieterszoon Coen, die zich in zijn Discoers van 1614 nadrukkelijk tot de VOC-bewindhebbers had gericht, bevestigden de bewindhebbers de keuze voor de uitgesproken harde lijn van verovering en kolonisatie.

 

prent door Romeyn de Hooghe; 1669; Koninklijke Bibliotheek
Het is waarschijnlijk dat hier de beslissende slag is afgebeeld van de oorlog tussen Cornelis Speelman (linksboven) en Radja Pallaca (rechtsboven) enerzijds en de koning van Makassar anderzijds (1666-1669). De VOC wilde op deze manier haar monopolies op de specerijenhandel afdwingen. Dertig omliggende dorpen, net als een deel van Makassar zelf, werden in brand gestoken en Speelman liet duizenden mensen gevangennemen van wie honderden tot slaaf werden gemaakt.

De grondslagen van het VOC-wereldrijk: slavenhandel, slavernij en cultuurstelsels

Daarmee was vanuit Amsterdam de koers gezet. De agressieve expansiepolitiek kwam onder Coen in een stroomversnelling met de verwoesting van Jakatra (1619), de volkerenmoord op de Banda-eilanden (1621) en het begin van de kolonisatie van Taiwan vanaf 1622 (in bezit tot 1663). Na deze eerste expansie in Zuidoost-Azië en de Zuid-Chinese Zee verschoof de aandacht naar de wijdere Indische Oceaan-wereld met veroveringen van Malakka (1641), de kustgebieden van Sri Lanka (Galle, 1641; Colombo en Jaffnapatnam, 1654-1658), Kaap de Goede Hoop (1652), en strategische vestigingen op de Zuid-Indiase kust, met name Cochin (1663). De VOC breidde haar machtspositie verder uit in de Indonesische Archipel met veroveringen zoals van Makassar (1667) en Bantam (1683).
Deze Nederlandse expansie in Azië ging niet alleen gepaard met grof geweld, maar leidde direct tot de uitbreiding van slavenhandel en systemen van dwangarbeid. Coen stond een kolonisatieplan voor met slaafgemaakten als werkvolk. In 1618 stuurde hij bijvoorbeeld de Middelburg en Duyve naar Madagaskar om te verkennen of grotere aantallen slaven konden worden ingekocht. In 1622 gaf hij vervolgens opdracht aan functionarissen op de Coromandelkust om slaven te sturen, omdat deze handel winstgevender kon zijn dan in de wereldwijde gewilde Indiase textiel. Zelfs als ze honderdduizenden slaven wisten te sturen, zou geen enkele geweigerd worden, zo schreef hij. In de daaropvolgende decennia voerde de VOC slaven van de Coromandelkust, Malabar, Arakan, Madagaskar en verschillende delen van de Indonesische Archipel naar veroverde en vaak sterk verwoestte gebieden, zoals de Banda-eilanden, Batavia of Sri Lanka. De VOC moedigde daarnaast private slavenhandel aan, onder meer door haar eigen scheepsofficieren. Slavenarbeid werd in VOC-gebieden veel ingezet: in de nootmuskaatplantages (perken) op Banda, in de groeiende suiker- en andere industrieën rond Batavia, in de landbouw en veeteelt in Zuid-Afrika, of de mijnen op Sumatra. Slavenbevolkingen in VOC-gebieden groeiden van grofweg 8.000 (1625), naar 31.000 (1650), tot bijna 70.000 (1700). Naar schatting 660.000 tot 1.135.000 tot slaaf gemaakten werden naar VOC-gebieden vervoerd.
Maar slavernij was niet het enige dwangsysteem. De VOC maakte op steeds grotere schaal gebruik van zogeheten corveearbeid: ‘herendiensten’ die de VOC na veroveringen in de Molukken en op Sri Lanka kon eisen van verschillende lokale bevolkingsgroepen. Naast wegen bouwen, kanalen graven en militaire dienst betrof dit in toenemende mate de productie van specerijen (Molukken) en kaneel (Sri Lanka). Deze diensten waren gedwongen, ook al werd een kleine vergoeding betaald. De kaneelschillers op Sri Lanka werden dan ook door soldaten naar kaneelgronden begeleid. Ontduikers werden opgepakt en met kettingarbeid gestraft. In de achttiende eeuw begon de VOC steeds meer te experimenteren met corveearbeid, bijvoorbeeld door indigo en peper te laten verbouwen. Op Java wist de VOC dwangculturen voor het verbouwen van koffie via lokale vorsten in te voeren.
Deze praktijk was de voorloper van het latere Cultuurstelsel (zie de bijdragen van Ulbe Bosma en Reggie Baay), maar groeide in de achttiende eeuw al zo sterk dat in het Nederlandse Aziatische wereldrijk langzaam een verschuiving van slavernij naar corvee- of cultuurstelsel als dominant dwangstelsel plaatsvond. Dit verdrong slavernij niet volledig, maar maakte het in economisch opzicht minder belangrijk. Daardoor veranderde de aard van slavernij: tot eind achttiende eeuw waren slavernij en slavenhandel in Nederlands-Azië zeer vergelijkbaar met de Atlantische wereld, maar in de negentiende eeuw kreeg slavernij in koloniale context een meer huishoudelijk karakter.

 

prent door Romeyn de Hooghe; 1682-1733; Rijksmuseum Amsterdam
Voorstelling in twee delen van de oogst en productie van kaneel, nootmuskaat, kruidnagel en bamboe op Ceylon (Sri Lanka). Op de linkervoorstelling in de verte de olifantenvangst. De VOC liet deze taken als corveearbeid of herendiensten onder dwang verrichten door verschillende lokale bevolkingsgroepen.

Ten slotte

Itinerario, de reisbeschrijving van Portugees Azië, doet denken aan rondreizen, aan vertrekken en terugkeren, aan vreedzame handel, zoals de protesterende kooplieden dat graag zagen. Dit beeld past bij het perspectief van de VOC als louter een ‘handelsorganisatie’, zoals dat lang de Nederlandse koloniale geschiedschrijving heeft gedomineerd. Maar als we nauwkeuriger kijken, zien we dat dit beeld onvoldoende is om dit verleden te begrijpen. De geschiedenis van slavernij en dwang laat zien dat de VOC-expansie een veel diepere sociale, economische, politieke en culturele impact had. Het is dan ook relevant om te reflecteren op de rol van de stad Amsterdam daarin. De ontwikkelingen in Azië waren nauw met Amsterdam verbonden. Machtige Amsterdamse bestuurders, zoals Reynier Pauw, drukten met hun agressievere expansionistische lijn juist in de begintijd van de VOC hun stempel op de kolonisatie en slavernij in Azië.

Over de auteur

Matthias van Rossum (1984) is senior onderzoeker bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. Hij schreef veelvuldig over het Nederlands-Aziatische slavernijverleden. In 2020 verschijnen vertalingen van slavernijrechtszaken die hij met medeauteurs verzamelde in Testimonies of Enslavement (Londen 2020). Ook publiceerde hij Kleurrijke Tragiek (Hilversum 2015). Eerder onderzocht hij de Atlantische slavenhandel (‘Wat is winst?’, Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 9:1 (2012)). Van Rossum is vicevoorzitter van het European Labour History Network (ELHN) en lid van de denktank voor de slavernijtentoonstelling van het Rijksmuseum.

 

© 2020 Pepijn Brandon, Guno Jones, Nancy Jouwe en Matthias van Rossum
© 2020 Uitgeverij Unieboek | Het Spectrum bv, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum