Leesfragment: De spiegel & het licht

02 mei 2020 , door Hilary Mantel
|

6 mei verschijnt De spiegel & het licht, Harm Damsma en Niek Miedema's vertaling van het derde deel van Hilary Mantels Cromwell-trilogie: The Mirror & the Light. Wij publiceren voor!

Engeland, mei 1536. Anne Boleyn is dood, onthoofd door een ingehuurde Franse beul. Het was in een oogwenk gebeurd. Na de bloedige lente zet Cromwell, zoon van een smid uit Putney, zijn klim naar macht en rijkdom verder voort, terwijl zijn vreeswekkende koning, Hendrik VIII, slechts een kortstondig geluk met zijn derde koningin Jane mag kennen. Ze sterft tijdens het baren van de door hem zo vurig gewenste zoon. Cromwell heeft geen eigen legermacht en geen invloedrijke familie die hem kan helpen: hij kan slechts bogen op zijn scherpe verstand.

Terwijl Engeland in opstand is, verraders samenzweren in het buitenland en Hendriks bewind kraakt onder een dreigende invasie, ziet de slagvaardig ingestelde Cromwell een nieuw land in de spiegel van de toekomst. Maar kan een natie, of een individu, het verleden helemaal van zich afschudden? Wat kunt u doen, vraagt de Spaanse ambassadeur aan Cromwell, als de koning zich tegen u keert, zoals hij zich vroeg of laat altijd keert tegen degenen die het dichtst bij hem staan?

De spiegel & het licht is het daverende slotdeel van de trilogie, waarin Hilary Mantel de laatste jaren traceert in het leven van Thomas Cromwell, de jongeman die vanuit het niets de toppen van de macht weet te bereiken. Ze smeedt een allesomvattend portret van jager en prooi, van een woelige strijd tussen zowel het heden en het verleden als tussen de koninklijke wil en de visie van een common man: van een modern land dat zichzelf door conflict, gedrevenheid en moed vormgeeft.

N.B. The Mirror & the Light staat op de shortlist van de Women's Prize 2020. Meridiaan publiceerde een leesgids voor Wolf Hall en Het boek Henry, en een podcast met fragmenten uit het boek. En wij publiceerden eerder voor uit Mantels boeken Liefde verkennen, Een veiliger oord I. Vrijheid, Het boek Henry en Acht maanden in de Gazastraat.

 

Ravage (I)

Londen, mei 1536

Als de koningin eenmaal is onthoofd loopt hij weg. Een sterk hongergevoel herinnert hem eraan dat het tijd is voor een tweede ontbijt, of misschien voor een vroeg middagmaal. De omstandigheden van deze ochtend zijn nieuw en er bestaan geen vaste regels waaraan we ons kunnen vasthouden. De ooggetuigen, die waren neergeknield omwille van de overgang van de ziel, gaan weer staan en zetten hun hoed weer op. De gezichten onder die hoeden staan geschokt.
Maar dan keert hij op zijn schreden terug om de beul te bedanken. De man heeft zich stijlvol van zijn taak gekweten, en hoewel de koning hem vorstelijk betaalt is het zaak om een welbetoonde dienst niet alleen met een buidel geld, maar ook met een schouderklopje te belonen. Dat weet hij, als iemand die ooit arm is geweest, uit ervaring.
Het kleine lichaam ligt op het schavot op de plek waar het is neergevallen, op de buik en met de handen naar voren gestrekt. Het drijft in een poel van helderrood vocht, het bloed sijpelt tussen de planken door. De Fransman – ze hadden de beul uit Calais laten overkomen – had het hoofd opgeraapt, in lijnwaad gewikkeld en vervolgens overhandigd aan een van de gesluierde vrouwen die Anne in haar laatste ogenblikken hadden bijgestaan. Hij zag dat de vrouw, toen zij de bundel aannam, de rillingen over de rug liepen. Ze hield het pakket echter stevig vast, want een hoofd is zwaarder dan je denkt. Ook dat weet hij uit ervaring, die hij op het slagveld heeft opgedaan.
De vrouwen hebben goed werk verricht. Anne zou trots op hen zijn geweest. Ze staan niet toe dat een man haar aanraakt. Met de handen afwerend voor zich uit drijven zij iedereen terug die probeert hen te helpen. Ze glibberen rond in het geronnen bloed en buigen zich over het smalle karkas. Hij hoort hoe ze de adem inhouden wanneer ze haar schamele resten aan haar kleren opbeuren; ze zijn bang dat de stof zal scheuren en dat hun vingers haar kouder wordend vlees zullen raken. Elk van hen doet een stapje opzij om te voorkomen dat ze op het kussen zullen gaan staan waarop zij lag neergeknield en dat nu doordrenkt is met haar bloed. Uit zijn ooghoeken ziet hij een slanke man in een leren wambuis wegschieten. De vluchtige verschijning is Francis Bryan, een rappe hoveling, die Henry gaat vertellen dat hij weer vrij man is. Typisch Francis, denkt hij; hij is een neef van de gestorven koningin, maar is niet vergeten dat hij ook een neef is van de aanstaande koningin.
De gerechtsdienaars van de Tower hebben bij wijze van doodskist een voor jachtpijlen bestemde kist gekozen. Het tengere lijf past er precies in. De vrouw die het hoofd draagt knielt neer met haar doorweekte bundel. Omdat er verder geen ruimte voor is legt ze het bij de voeten van de dode. Ze komt weer overeind en slaat een kruis. De handen van de omstanders maken dezelfde bewegingen en ook zijn eigen hand maakt aanstalten, maar dan houdt hij zich in en balt hem losjes tot een vuist.
De vrouwen werpen nog een laatste blik in de kist. Dan doen zij een paar stappen terug, met hun handen ver van hun lijf om hun kleren niet te bezoedelen. Een van de mannen van steenwaarder Kingston reikt hun linnen handdoeken aan, die te laat komen om nog van nut te zijn. ‘Dat is toch te gek voor woorden?’ zegt hij tegen de Fransman. ‘Geen fatsoenlijke kist, terwijl ze daar toch dagen de tijd voor hadden? Ze wisten van tevoren dat ze zou sterven. Daarover bestond geen enkele twijfel.’
‘Misschien dat ze toch niet helemaal zeker waren, maître Cremuel.’ (Geen enkele Fransman kan zijn naam goed uitspreken.) ‘Niet helemaal zeker. Want ik heb begrepen dat lady Anne zelf meende dat de koning nog een bode zou sturen om de executie tegen te houden. Zelfs toen zij de treden van het schavot beklom keek zij nog achterom, hebt u dat niet gezien?’
‘Hij heeft geen moment aan haar gedacht. Hij is met zijn hoofd alleen maar bij zijn nieuwe bruid.’
‘Alors, volgende keer beter dan maar,’ zegt de Fransman. ‘Dat hoop ik in elk geval voor u, want als ik weer moet komen opdraven gaat de prijs omhoog.’
De man draait zich om en begint zijn zwaard schoon te maken. Hij doet dat met de grootste zorg, alsof het wapen een vriend van hem is. ‘Toledees staal.’ Hij houdt het ter bewondering omhoog. ‘Voor een zwaard als dit kunnen we nog steeds alleen maar bij de Spanjaarden terecht.’
Hij, Cromwell, strijkt met een vinger over het metaal. Als je hem zo ziet zou je het nooit denken, maar zijn vader was smid; hij is vertrouwd met ijzer, met staal, met alles wat uit de aarde wordt opgedolven of wordt gesmeed, alles wat wordt gegoten, bewerkt, van een scherpe snede voorzien. In de kling van het beulszwaard staat Christus’ doornenkroon gegraveerd, samen met de woorden van een gebed.

‘O, dat heeft ze wél, lord Suffolk, daar kunt u zeker van zijn.’
Hij verafschuwt Brandons gedrag. Toen de andere ooggetuigen neerknielden, was de hertog van Suffolk stijf rechtop blijven staan. Hij haatte de koningin zo zeer dat hij zelfs die hoffelijkheid niet voor haar had kunnen opbrengen. Hij herinnert zich de haperende passen waarmee zij het schavot beklom, en haar blik over de schouder, zoals de Fransman daarnet zei. Zelfs bij het uitspreken van haar laatste woorden, waarmee zij de mensen vroeg voor de koning te bidden, had zij over de hoofden van de menigte heen gekeken. Toch had zij haar kracht niet laten ondermijnen door hoop. Er zijn maar weinig vrouwen die tot het laatst toe zo kloekmoedig zijn, en maar weinig mannen ook trouwens. Hij had gezien dat ze was begonnen te trillen, maar pas na haar laatste gebed. Er was geen hakblok, de man uit Calais deed het zonder. Haar was verzocht rechtstandig neer te knielen, zonder enige ondersteuning. Een van de vrouwen had haar een doek voor de ogen gebonden. Ze had het zwaard niet gezien, zelfs niet de schaduw ervan, en de kling was vrijwel geluidloos door haar hals gesneden, soepeler dan een schaar door zijde. Wij allen – nou ja, de meesten van ons, niet Brandon – betreuren dat het zover is gekomen.
Nu wordt de iepenhouten kist naar de kapel gedragen, waar de flagstones zijn gelicht, zodat zij naast het stoffelijk overschot van haar broer, George Boleyn, kan worden gelegd. ‘Bij leven hebben zij het bed gedeeld,’ zegt Brandon, ‘dus is het niet meer dan billijk dat ze ook het graf delen. Ik ben benieuwd of ze nog altijd zo gek op elkaar zullen zijn.’
‘Kom, excellentie,’ zegt de steenwaarder van de Tower. ‘Ik heb een lichte maaltijd geregeld, als u mij die eer zou willen bewijzen. We waren allemaal al vroeg op deze ochtend.’
‘Kunt u dan een hap door uw keel krijgen, vader?’ Zijn zoon Gregory heeft nog nooit iemand zien sterven.
‘We moeten werken om te eten en eten om te werken,’ zegt Kingston. ‘Wat heeft de koning aan een dienaar die zijn hoofd niet bij zijn werk heeft, enkel omdat hij trek heeft in een snee brood?’
‘Zijn hoofd niet bij zijn werk heeft,’ herhaalt Gregory. Onlangs heeft zijn zoon zijn eerste lessen gekregen in de kunst van het spreken in het openbaar, met als gevolg dat hij, hoewel hij de apodictische retoriek nog niet onder de knie heeft, nu interesse heeft in de betekenis van afzonderlijke woorden. Soms is het alsof hij ze tegen het licht houdt voor nader onderzoek, soms alsof hij er met een stok in prikt, en soms is het – de vergelijking is onontkoombaar – alsof hij ze besnuffelt met de nieuwsgierigheid waarmee een hond kwispelend de uitwerpselen van een andere hond onderzoekt. Hij vraagt aan de steenwaarder: ‘Sir William, is er ooit eerder een Engelse koningin onthoofd?’
‘Niet dat ik weet,’ zegt de steenwaarder. ‘Althans niet sinds ik in dienst ben, jongeman.’
‘Aha,’ zegt hij, Cromwell. ‘Dus de fouten die er de afgelopen dagen zijn gemaakt vloeien enkel voort uit gebrek aan ervaring? U denkt niet dat het mogelijk is iets meteen de eerste keer goed te doen?’
Daar moet Kingston hartelijk om lachen. Die denkt vermoedelijk dat hij een grapje maakt. ‘Hoort u dat, lord Suffolk?’ zegt hij tegen Charles Brandon. ‘Cromwell hier zegt dat ik meer moet oefenen op het afhakken van hoofden.’
Dat heb ik niet gezegd, denkt hij. ‘Die pijlkist was een gelukkige vondst.’
‘Ik had haar op de vuilnisbelt gegooid,’ zegt Brandon. ‘Boven op die broer van haar. En ik had ervoor gezorgd dat hun vader erbij stond. Wat heeft u in hemelsnaam bezield, Cromwell? Waarom hebt u zijn leven gespaard? Nu kan hij nog meer wandaden begaan.’
Hij keert zich woedend naar hem toe; dikwijls is zijn woede gespeeld. ‘Lord Suffolk, maar al te vaak hebt u de koning beledigd en hem vervolgens op uw knieën om vergiffenis gesmeekt. En u kennende zal dat ongetwijfeld weer voorkomen. Wat wilt u dan? Wilt u een vorst wie het begrip genade vreemd is? Als u de koning liefhebt, zoals u zegt te doen, mag u zich weleens wat meer om zijn ziel bekommeren. Ooit zal hij zich voor God moeten verantwoorden voor al zijn daden. Als ik zeg dat Thomas Boleyn geen bedreiging vormt voor de veiligheid van de staat, dan is dat zo. Als ik zeg dat hij een kalm en rustig bestaan zal leiden, zal hij dat doen.’
De hovelingen die over het grasveld lopen nemen hen nieuwsgierig op: Suffolk, met zijn grote baard, een schittering in zijn ogen en zijn brede borst, en de eerste minister in zijn donkere kledij, gedrongen, vierkant. Ze lopen omzichtig aan weerszijden om de ruzie heen, om zich daarna weer samen te voegen tot opgewekt keuvelende groepjes.
‘Grote God,’ zegt Brandon. ‘Meent u me de les te moeten lezen? Mij? Een lid van het Hogerhuis? Wie denkt u wel dat u bent?’
‘Ik bekleed de positie die de koning me heeft toegekend. En dus lees ik u de les die u blijkbaar dient te leren.’ Hij, Cromwell, denkt: Wat ben je aan het doen? Meestal is hij de hoffelijkheid zelve. Maar als je bij een onthoofding niet kunt zeggen waar het op staat, wanneer dan wel?
Hij werpt een zijdelingse blik op zijn zoon. We zijn, op een maand na, drie jaar ouder dan we bij Annes kroning waren. Sommigen van ons zijn wijzer geworden, sommigen van ons zijn groter geworden. Gregory had gezegd dat hij het niet zou kunnen aanzien, toen hij te horen kreeg dat hij getuige moest zijn van haar dood. ‘Dat kan ik niet. Een vrouw, dat kan ik niet.’ Maar zijn zoon heeft zich grootgehouden en er is geen woord over zijn lippen gekomen. ‘Elke keer dat je je in de openbaarheid begeeft,’ heeft hij tegen Gregory gezegd, ‘moet je je ervan bewust zijn dat de mensen naar je kijken om te zien of jij geschikt bent om net als ik de koning te dienen.’
Ze zetten een stap opzij en buigen voor de hertog van Richmond, Henry Fitzroy, de onechte zoon van de koning. Hij is een knappe jongen, met de frisse, bleekrode huid en het rosse haar van zijn vader. Een kasplantje, tenger, een knaap die nog niet helemaal is uitgegroeid. Hij blijft staan, wankel boven hen uit torenend. ‘Excellentie? Engeland is er vanochtend aanzienlijk op vooruitgegaan.’
Gregory zegt: ‘My lord, u hebt ook niet geknield. Waarom niet?’
Richmond krijgt een kleur. Hij weet dat hij een faux pas heeft begaan en zijn gezicht verraadt dat zoals dat bij zijn vader ook altijd het geval is, maar ook net als zijn vader verdedigt hij zijn gedrag met vastberaden eigendunk: ‘Ik wilde niet schijnheilig doen, Gregory. Mijn vader heeft me uitgelegd dat Boleyn mij zou hebben vergiftigd. Hij zegt dat zij heeft beweerd dat zij dat zou doen. Enfin, nu zijn haar schandelijke overspeligheden aan het licht gekomen en heeft ze haar gerechte straf gekregen.’
‘U bent niet ongesteld, my lord?’ Hij denkt: Die heeft gisteravond te veel wijn gehad, ongetwijfeld om op zijn toekomst te proosten.
‘Ik ben alleen maar moe. Ik ga nu slapen. En dit hele tafereel vergeten.’
Gregory volgt Richmond met zijn ogen. ‘Denkt u dat hij ooit koning zal worden?’
‘In dat geval zal hij zeker aan jou denken,’ zegt hij opgewekt.
‘O, hij kent me al,’ zegt Gregory. ‘Heb ik iets verkeerds gedaan?’
‘Het is niet verkeerd om voor je mening uit te komen. Op welgekozen ogenblikken. Het zal je niet in dank worden afgenomen. Maar je moet het doen.’
‘Ik denk niet dat ik ooit raadsheer word,’ zegt Gregory. ‘Ik denk niet dat ik ooit zal leren wanneer ik wél en wanneer ik niet iets moet zeggen, wanneer ik wél moet kijken en wanneer niet. U zei tegen mij: “Op het moment dat je het zwaard omhoog ziet gaan, gaat ze sterven. Op dat moment,” zei u, “moet je je hoofd buigen en je ogen dichtdoen.” Maar ik heb het wel gezien: u hebt gekeken.’
‘Natuurlijk heb ik gekeken.’ Hij neemt zijn zoon bij de arm. ‘Het zou typisch iets voor wijlen de koningin zijn geweest om haar hoofd weer op haar romp te zetten, het zwaard te pakken en mij tot aan Whitehall na te zitten.’ Want ze mag dan dood zijn, denkt hij, maar ze kan me nog altijd maken en breken.

Ochtendmaaltijd. Heerlijk witbrood, koppige wijn die het hoofd roezig maakt. De hertog van Norfolk, de oom van de dode vrouw, knikt hem toe. ‘De meeste lijken zouden niet in een pijlenkist passen, hè? Je zou de armen eraf moeten hakken. Denkt u dat Kingston zijn taak nog wel aankan?’
Gregory is verrast: ‘Sir William is niet ouder dan u, my lord.’
Bulderend gelach. ‘Vind jij dat mannen van een jaar of zestig op stal gezet moeten worden?’
‘Hij vindt dat ze van hun botten lijm moeten koken.’ Hij slaat een arm om de schouders van zijn zoon. ‘Binnenkort gaat hij zijn vader koken, hè, jongen?’
‘Maar u bent veel jonger dan lord Norfolk,’ zegt Gregory en hij wendt zich tot de hertog om hem precies te laten weten hoe de vork in de steel zit. ‘Afgezien van de anderdaagse koorts die hij in Italië heeft opgelopen, is mijn vader zo gezond als een vis. Goed, hij maakt altijd lange dagen, maar van hard werken is nog nooit iemand doodgegaan, zegt hij altijd. Zijn lijfarts zegt dat je hem nog niet met een kanonskogel tegen de vlakte krijgt.’
Nu de ooggetuigen hebben vastgesteld dat wijlen de koningin goed en wel is gekist drommen zij samen bij de open deuren. De stadsbeambten verdringen zich in de hoop hem even te kunnen spreken. Eén vraag brandt op aller lippen: ‘Excellentie, wanneer krijgen we de nieuwe koningin te zien?’ Wanneer zal Jane ons die eer bewijzen? Zal zij een rijtoer door de stad maken of meevaren in de koningssloep? Welk blazoen en embleem zal zij voeren als koningin, en welke lijfspreuk? Wanneer mogen we de schilders en ambachtslieden verwittigen en hen aan het werk zetten? Zal er binnenkort een kroning plaatsvinden? Welk geschenk kunnen wij haar geven, wat zal haar welgevallig zijn?
‘Een buidel met geld is altijd welkom,’ zegt hij. ‘Ik geloof niet dat wij haar in het openbaar zullen zien verschijnen voordat de koning en zij zijn getrouwd, maar dat zal niet lang op zich laten wachten. Ze is op ouderwetse wijze vroom, en banieren en drapeaus waarop engelen, heiligen en de Heilige Maagd staan afgebeeld, zullen bij haar een gunstig onthaal vinden.’
‘Dus’ zegt de burgemeester, ‘kunnen we alle spullen die we na de tijd van koningin Katherine hebben opgeslagen weer tevoorschijn halen?’
‘Dat lijkt me heel verstandig, sir John, het zou de stad veel kosten besparen.’
‘We hebben nog panelen liggen met het leven van de heilige Veronica,’ zegt een bejaard gildelid. ‘Op het eerste paneel staat ze te wenen langs de weg naar Golgotha, als Christus met het kruis op zijn schouder voorbijkomt. Op het tweede …’
‘Natuurlijk,’ mompelt hij.
‘… op het tweede wist de heilige het bloed van het aangezicht van onze Heiland. Op het derde houdt zij de bebloede doek omhoog, waarop wij, duidelijk afgedrukt in zijn dierbaar bloed, de beeltenis van Christus zien.’
‘Mijn vrouw,’ zegt steenwaarder Kingston, ‘zag dat de lady vanochtend had afgezien van haar gebruikelijke hoofdtooi en had gekozen voor de haardracht waaraan wijlen Katherine de voorkeur gaf. Ze vraagt zich af wat ze daarmee beoogde.’
Misschien was het een hoffelijk gebaar, denkt hij, van een koningin die ging sterven naar een reeds gestorven vorstin. Zij zullen elkaar deze ochtend ontmoeten in een ander land, waar ze elkaar ongetwijfeld veel te vertellen zullen hebben.
‘Ik wou dat mijn nicht Katherine in ándere zaken had nagevolgd,’ zegt Norfolk. ‘Als zij gezeglijk, ingetogen en volgzaam was geweest, had haar hoofd nu misschien nog op haar schouders gezeten.’
Gregory is zo verbaasd dat hij een stap terug doet en tegen de burgemeester op botst. ‘Maar my lord, Katherine was allesbehalve gezeglijk! Heeft zij niet jaar na jaar de wil van de koning getrotseerd toen hij haar wegzond en van haar wilde scheiden? Bent u zelf niet naar Hertfordshire gereisd om haar de situatie duidelijk te maken, en heeft zij zichzelf toen niet in haar kamer opgesloten, zodat u van Kerstmis tot Driekoningen tegen een dichte deur hebt moeten staan schreeuwen?’
‘Dat was lord Suffolk, zoals je zou horen te weten,’ zegt de hertog korzelig. ‘Nog zo’n seniele nietsnut, hè, Gregory? Dat is Charles Brandon, dat welgedane heerschap daarginds, met die grote baard. Ik ben die magere kerel die altijd zo kortaangebonden is. Zie je het verschil?’
‘Ah,’ zegt Gregory. ‘Nu weet ik het weer. Mijn vader vond het zo’n leuk verhaal dat we het met Driekoningen als toneelstukje hebben opgevoerd. Mijn neef Richard speelde lord Suffolk, met een wolbaard tot op zijn middel. En sir Rafe Sadler had een rok aangetrokken en speelde de koningin, die de hertog in het Spaans voor rotte vis uitmaakte. En mijn vader speelde de deur.’
‘Ik wou dat ik het gezien had.’ Norfolk wrijft over het puntje van zijn neus. ‘Nee, dat meen ik werkelijk, Gregory.’ Charles Brandon en hij zijn oude rivalen en genieten ervan als de ander te kijk wordt gezet. ‘En wat spelen jullie deze kerst?’
Gregory opent zijn mond om iets zeggen, maar sluit hem weer. De toekomst is merkwaardig ongewis. Hij, Cromwell, grijpt in, voordat zijn zoon er invulling aan probeert te geven. ‘Heren, ik kan u zeggen welke lijfspreuk de nieuwe koningin gaat kiezen. Het wordt: Tot volgzaamheid en dienstbaarheid verplicht.’
In heel het vertrek klinkt instemmend gemompel op. Brandons bulderende lach klinkt boven alles uit: ‘Voorkomen is beter dan genezen, hè?’
‘Het zou ons aller motto kunnen zijn.’ Norfolk slaat zijn Canarische wijn achterover. ‘Wie ook in de komende jaren de koning de voet dwars zal zetten, mijne heren, deze Thomas Howard zeker niet.’ Hij prikt met zijn wijsvinger tegen zijn borstbeen, alsof ze anders niet zouden weten wie hij bedoelt. Dan slaat hij de eerste minister op de schouder, ogenschijnlijk een en al camaraderie. ‘Zo, en hoe nu verder, Cromwell?’
Laat je niet in de luren leggen. Oompje Norfolk is niet onze kameraad, onze bondgenoot of onze vriend. Hij klopt ons enkel op de schouder om te zien hoe stevig we in elkaar zitten. Hij kijkt schattend naar Cromwells stierennek en vraagt zich af wat voor zwaard je zou moeten gebruiken om die te klieven.

 

© Tertius Enterprises Ltd 2020
© 2020 Nederlandse vertaling Harm Damsma en Niek Miedema

pro-mbooks1 : athenaeum