Leesfragment: De stad der blinden

30 maart 2020 , door José Saramago
| | |

Quarantaine-literatuur! In 1995 schreef José Saramago De stad der blinden, over een besmettelijke blindheid. Lees bij ons een fragment!

Een man wordt getroffen door blindheid, die besmettelijk blijkt. Al snel ziet een groot deel van de bevolking van Lissabon niets meer. Alle slachtoffers worden door de autoriteiten in een ziekenhuis geïsoleerd. Binnen korte tijd spelen zich daar verschrikkelijke taferelen af en wordt de scheidslijn tussen goed en kwaad pijnlijk actueel.

De stad der blinden

De oranje schijf lichtte op. Twee auto’s vooraan gaven vlug gas voor het rood werd. Het groene mannetje voor de voetgangers verscheen. De mensen die stonden te wachten begonnen de straat over te steken door op de witte strepen te stappen die op het zwart van het asfalt waren geschilderd, er is niets dat minder op een zebra lijkt, maar ja, zo heet dat nu eenmaal. De automobilisten hielden hun voertuig met hun voet op de koppeling ongeduldig in starthouding, ze schoven voor- en achteruit als zenuwachtige paarden die de zweep voelen aankomen. De voetgangers zijn al over, maar het signaal dat de auto’s kunnen doorrijden zal nog even op zich laten wachten, volgens sommigen is dat ogenschijnlijk zo onbetekenende oponthoud, als je het vermenigvuldigt met de duizenden verkeerslichten in de stad en steeds die opeenvolging van de drie kleuren, een van de voornaamste redenen van het vastlopen van het autoverkeer, of van de files, om de gangbare term te gebruiken.
Eindelijk sprong het licht op groen, de auto’s trokken bruusk op, maar onmiddellijk werd duidelijk dat dat niet voor allemaal gold. De eerste van de middelste rij staat stil, panne zeker, een loszittend gaspedaal of een niet pakkende koppeling, iets mis met het hydraulische systeem, blokkerende remmen, geen stroom, als tenminste niet gewoon de benzine op is, het zou niet de eerste keer zijn dat zoiets gebeurt. De nieuwe groep voetgangers die zich op de trottoirs aan het vormen is, ziet de chauffeur van de stilstaande auto wild zwaaien achter de voorruit, terwijl de wagens achter hem driftig toeteren. Een paar chauffeurs zijn al uitgestapt met de bedoeling de auto aan de kant te duwen, zodat hij het verkeer niet meer hindert, ze kloppen woedend op de raampjes, de man binnenin draait zijn hoofd naar hen toe, naar de ene kant, naar de andere, je kunt zien dat hij iets roept, uit de bewegingen van zijn mond valt af te leiden dat hij een woord herhaalt, nee, niet een maar drie, ja drie, zoals duidelijk zal worden als iemand er tenslotte in slaagt een portier te openen, Ik ben blind.
Je zou het niet zeggen. Oppervlakkig bekeken, beter kan op dit moment ook niet, lijken de ogen van de man gezond, de iris is helder, glanzend, het wit compact als porselein. De wijd opengesperde ogen, de rimpels in het gezicht, de opgetrokken wenkbrauwen, dat alles duidt onmiskenbaar op angst. Met een snelle beweging verdwijnt wat er te zien was achter de gebalde vuisten van de man, alsof hij het laatste beeld dat hij heeft opgevangen wil vasthouden, een rond rood licht. Ik ben blind, ik ben blind, herhaalde hij wanhopig terwijl hij uit de auto werd geholpen, en de tranen die opwelden maakten zijn ogen, waarvan hij beweerde dat ze dood waren, nog glanzender. Dat gaat heus wel over, zijn beslist gewoon zenuwen, troostte een vrouw. Het verkeerslicht was alweer van kleur veranderd, enkele nieuwsgierige voetgangers liepen naar het groepje toe en de bestuurders verder naar achteren, die niet wisten wat er aan de hand was, protesteerden tegen wat ze voor een onnozel aanrijdinkje hielden, een kapotte koplamp, gedeukt spatbord, niets wat die ophef waard was, Bel de politie, riepen ze, haal dat blik daar weg. De blinde smeekte, Kan iemand mij alstublieft naar huis brengen. De vrouw die over zenuwen had gesproken vond dat er een ambulance moest worden gebeld voor de arme ziel, maar de blinde zei dat dat niet hoefde, het was meer dan genoeg als iemand hem tot voor de deur van zijn flat bracht, Ik woon hier vlakbij, als iemand dat zou willen doen, meer hoeft echt niet. En de auto, vroeg een stem. Een andere stem antwoordde, De sleutel steekt in het contact, zet hem maar op het trottoir. Niet nodig, kwam een derde stem tussenbeide, ik zorg voor de auto en breng meneer naar huis. Er werd goedkeurend gemompeld. De blinde voelde dat iemand hem bij de arm pakte, Kom, kom maar mee, zei dezelfde stem tegen hem. Ze hielpen hem rechts voor instappen en deden hem de veiligheidsgordel om, Ik zie niets, ik zie niets, mompelde hij tussen het huilen door, Waar woont u, vroeg de ander. Op sensatie beluste gezichten gluurden nieuwsgierig door de raampjes van de auto. De blinde hief zijn handen op tot voor zijn ogen, zwaaide ze heen en weer, Niets, alsof ik midden in een mistbank sta, of in een zee van melk ben gevallen, Maar dan bent u toch niet blind, zei de ander, als je blind bent zie je alles zwart, zeggen ze, Dat kan wel zijn, maar ik zie alles wit, Misschien had dat vrouwtje wel gelijk, zijn het inderdaad zenuwen, ondingen zijn dat, Ik weet donders goed wat het is, het is een ramp, Vertelt u mij nou maar waar u woont, en tegelijk was het starten van de motor te horen. Stamelend, alsof het wegvallen van zijn gezichtsvermogen zijn geheugen had aangetast, gaf de blinde hem het adres en zei daarna, Ik weet niet hoe ik u moet bedanken, en de ander antwoordde, Och wat, dat is toch normaal, heden ik, morgen gij, een mens weet nooit wat hem te wachten staat, Daar heeft u gelijk in, wie zou vanmorgen, toen ik van huis wegging, wie zou toen gedacht hebben dat mij zoiets vreselijks zou overkomen. Het verbaasde hem dat ze nog steeds stilstonden, Waarom rijden we niet, vroeg hij, Het licht staat op rood, antwoordde de ander, O, zei de blinde en begon weer te huilen. Vanaf nu zou hij nooit meer weten wanneer het licht op rood stond.
De blinde woonde inderdaad vlakbij, maar er was nergens plaats om te parkeren, de auto’s stonden bumper aan bumper en ze waren gedwongen uit te wijken naar een van de zijstraten. Omdat het trottoir daar smal was en het rechterportier dus zowat tegen de muur aan zou komen, moest de blinde van tevoren uitstappen, om zich niet moeizaam van de ene naar de andere stoel te hoeven worstelen, gehinderd door de versnellingspook en het stuur. Hulpeloos stond hij midden op straat, hij had het gevoel dat de grond onder zijn voeten wegzakte en probeerde de angst te bedwingen die hem naar de keel steeg. Hij bewoog zijn handen zenuwachtig heen en weer voor zijn gezicht, alsof hij aan het zwemmen was in wat hij een zee van melk had genoemd, maar zijn mond ging al open voor een hulpkreet, pas op het laatste moment tikte de hand van de ander zachtjes tegen zijn arm, Niet bang zijn, ik leid u. Ze liepen heel langzaam, uit angst om te vallen sleepte de blinde met zijn voeten, maar daardoor struikelde hij juist over de oneffenheden in het plaveisel, Rustig maar, we zijn er bijna, fluisterde de ander en een paar meter verder vroeg hij, Is er iemand thuis die u kan opvangen, en de blinde antwoordde, Weet ik niet, mijn vrouw is waarschijnlijk nog niet terug van haar werk, toevallig ben ik net vandaag wat eerder weggegaan en dan dit, U zult zien dat het niets is, bij mijn weten word je niet zomaar ineens blind, dat kan niet, En apetrots altijd dat ik geen bril draag, heb ik nooit nodig gehad, Nou, ziet u wel. Ze waren bij de deur van het flatgebouw aangekomen, twee vrouwen uit de buurt keken nieuwsgierig naar het tafereel, kijk, daar heb je die ene van hiernaast, het lijkt wel of hij niet kan zien, maar geen van beiden kwam op het idee te vragen, Heeft u iets in uw ogen gekregen, het kwam gewoon niet bij hen op en al evenmin zou hij hun kunnen antwoorden, Ja, een zee van melk. Binnen zei de blinde, Hartelijk dank, sorry voor de overlast die ik u heb bezorgd, ik vind het verder wel alleen, Niks ervan, ik ga met u mee naar boven, ik kan u toch niet zomaar achterlaten. Ze wrongen zich in de krappe lift, Op welke verdieping woont u, De derde, u kunt zich niet voorstellen hoe dankbaar ik u ben, U hoeft me niet te bedanken, heden ik, Ja, u heeft gelijk, en morgen gij. De lift stopte, ze stapten de overloop op, Lukt het met de deur of moet ik helpen, Nee, dank u, dat kan ik denk ik nog wel. Hij haalde een kleine sleutelbos uit zijn zak, voelde aan de baarden en zei, Dit moet hem zijn, en terwijl hij met de vingertoppen van zijn linkerhand het slot aftastte, probeerde hij de deur te openen, Nee, toch niet, Geeft u mij maar even. Bij de derde poging ging de deur open. Toen riep de blinde naar binnen, Ben je thuis. Niemand antwoordde, en hij, Net wat ik zei, ze is er nog niet. Met zijn handen vooruit liep hij tastend de gang in, vervolgens draaide hij zich voorzichtig om, richtte zijn gezicht naar waar hij vermoedde dat de ander zich bevond en zei, Hoe kan ik u hiervoor bedanken, Ik heb alleen maar mijn plicht gedaan, wuifde de barmhartige Samaritaan weg, u hoeft me niet te bedanken, en hij voegde eraan toe, Wilt u dat ik u in een stoel help, dat ik bij u blijf tot uw vrouw er is. Die ijver kwam de blinde ineens verdacht voor, uiteraard zou hij een wildvreemde niet zomaar binnenlaten, per slot van rekening kon die op datzelfde moment aan het bedenken zijn hoe hij de arme weerloze blinde zou overmeesteren, vastbinden en knevelen om vervolgens op zijn gemak alle waardevolle spullen in te pikken. Nee nee, dat is niet nodig, doet u geen moeite, zei hij, ik red me wel, en hij herhaalde, terwijl hij langzaam de deur dichtdeed, Dat is niet nodig, dat is niet nodig.



Oorspronkelijke titel Ensaio sobre a Cegueira
Copyright © José Saramago en Editorial Caminho, Lissabon 1995
Copyright Nederlandse vertaling © 1998 Harrie Lemmens en Meulenhoff Boekerij bv, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum