Leesfragment: De Tanners

23 januari 2020 , door Robert Walser
|

De Nederlandse vertaling van De Tanners van Robert Walser, door Machteld Bokhove, komt uit op 30 januari. Wij publiceren een fragment!

De Tanners is het verhaal van drie broers en een zus: Simon, Kaspar, Klaus en Hedwig. Hun omzwervingen, scheidingen, ruzies, romances, werk en gebrek aan werk in een tijdspanne van twee jaar vormen de rode draad waarvan Walsers een luchtige, vreemde, maar prachtige stof weeft.

N.B. Eerder publiceerden wij voor uit Walsers De wandelingJakob von Gunten en De rover en schreven we recensies over De vrouw op het balkon en De wandeling.

 

Op een dag belde Simon, het was rond het middaguur, tamelijk schuchter aan bij een elegant, vrijstaand huis met een tuin. Hij had het gevoel of er een bedelaar had aangebeld toen hij het geklingel hoorde. Als hij nu bijvoorbeeld als huiseigenaar binnen in huis had gezeten, misschien net aan het middageten, dan zou hij zich traag tot zijn vrouw wendend hebben gevraagd: wie belt er nu, vast een bedelaar! 'Voorname mensen,' dacht hij terwijl hij wachtte, 'stel je je altijd voor aan een tafel, of in een koets, of bij het aankleden, waarbij hun dienaren en dienaressen hen behulpzaam zijn, armen daarentegen stel je je altijd buiten in de kou voor, met hoogopgezette jaskragen, zoals ik nu, met bonzend hart wachtend voor een tuinhek. Arme mensen hebben doorgaans snelle, bonzende, driftige harten, die van de rijken zijn kil, ruim, verwarmd, gestoffeerd en dichtgetimmerd! Ach, als er nu eens snel iemand aangerend kwam, wat zou ik dan opgelucht zijn. Dit wachten voor een rijke deur heeft iets benauwends. Wat sta ik toch ondanks mijn beetje wereldwijsheid zwak op mijn benen.' – Inderdaad, hij beefde toen er een meisje kwam aangerend om degene die buitenstond open te doen. Simon moest altijd glimlachen als iemand de deur voor hem opendeed en hem verzocht binnen te komen, ook nu verliep het niet zonder dit geglimlach dat eruitzag als een vage vraag in zijn gezicht, en dat misschien wel bij veel mensen is waar te nemen.
'Ik zoek een kamer.'
Simon nam zijn hoed af voor een mooie dame die de aangekomene aandachtig opnam. Simon vond het prettig dat ze dat deed, want hij voelde dat zij daartoe het recht had, en omdat hij zag dat ze daarbij niet haar vriendelijkheid verloor.
'Wilt u meekomen? Daar! De trap op.'
Simon vroeg de dame hem voor te gaan. Hij maakte daarbij voor de eerste keer in zijn leven met zijn hand een gebaar. De dame liet de jongeman de kamer zien door een deur te openen.
'Wat een mooie kamer,' riep Simon, die werkelijk verrast was, 'veel te mooi voor mij, helaas, veel te chic voor mij. U moet weten, ik ben zo'n weinig geschikt mens voor zo'n chique kamer. En toch, ik zou er heel graag in wonen, al te graag, veel, veel te graag. U heeft er eigenlijk niet goed aan gedaan mij dit vertrek te laten zien. Het was veel beter geweest als u mij uw huis uit gestuurd had. Hoe kom ik erbij mijn blik te werpen in zo'n vrolijke, mooie ruimte die geschapen lijkt als woning voor een God. Wat bewonen de welgestelden toch mooie woningen, zij die iets bezitten. Ik heb nooit iets bezeten, ik ben nooit iets geweest, en ik zal ondanks de verwachtingen van mijn ouders ook nooit iets worden. Wat een mooi uitzicht vanuit die ramen, en zulke leuke, glanzende meubels, en zulke schitterende gordijnen die de kamer iets meisjesachtigs geven. Ik zou hier misschien een goed, teder mens worden als het waar is, zoals je hoort zeggen, dat een omgeving iemand kan veranderen. Mag ik nog heel even rondkijken, mag ik hier nog een minuut blijven staan?'
'Natuurlijk mag u dat.'
'Ik dank u.'
'Wat doen uw ouders, en, als ik vragen mag, in hoeverre bent u "niets", zoals u zich daarnet uitdrukte?'
'Ik heb geen baan!'
'Dat maakt me helemaal niks uit. Het hangt ervan af!'
'Nee, ik heb weinig hoop. Hoewel, dat mag ik, als ik eerlijk ben, helemaal niet zeggen. Ik ben vol hoop. Nooit, nooit verlaat zij mij. – Mijn vader is een arme maar levenslustige man bij wie het in de verste verte niet opkomt zijn huidige sobere dagen te vergelijken met die opperbeste van vroeger. Hij leeft als een jongeman van vijfentwintig jaar en hij maakt zich op geen enkele manier zorgen over zijn situatie. Ik bewonder hem en probeer hem na te doen. Als hij bij zijn sneeuwwitte ouderdom nog opgewekt kan zijn, dan moet het dertig-, nee honderdmaal de plicht van zijn jonge zoon zijn om het hoofd hoog te dragen en de mensen aan te kijken met ogen als bliksemschichten. Maar mijn moeder gaf mij, en mijn broers veel meer dan mij, opvattingen mee op aarde. Mijn moeder is gestorven.'
Uit de mond van de dame, die er heel vriendelijk bij stond, kwam een klaaglijk Ach.
'Ze was een goedhartige vrouw. Wij kinderen praten voortdurend over haar, wanneer en waar we elkaar ook maar ontmoeten. We leven verspreid over deze ronde, wijde wereld, en dat is maar goed ook want we hebben allemaal van die hoofden, weet u, die niet langdurig voor elkaar geschikt zijn. We hebben allemaal een wat moeilijk karakter, wat hinderlijk zou zijn als we ons gezamenlijk onder de mensen zouden begeven. Dat doen we goddank niet, en ieder van ons weet precies waarom we dat niet willen doen. Toch houden we van elkaar zoals het hoort. Een van mijn broers is een niet onbekende geleerde, een andere is specialist in de beurswereld, weer een andere is niets anders dan mijn broer omdat ik meer van hem houd dan van een broer en het niet in me op zou komen als ik aan hem denk om nog iets anders van hem naar voren te brengen dan juist het gegeven dat hij de mijne is, degene die er zo uitziet als hij, verder niets. Samen met deze broer zou ik graag hier bij u wonen. De kamer zou groot genoeg zijn. Maar het zal wel niet lukken. Hoeveel kost hij?'
'Wat is uw broer?'
'Landschapsschilder! Hoeveel zou u voor de kamer willen hebben? – – Zoveel? Dat is beslist niet te veel voor deze kamer, maar voor ons is het veel te veel. Bovendien, nu ik er goed over nadenk, en nu ik u indringend aankijk, zijn wij tweeën niet geschikt om dit huis in en uit te lopen alsof we hier thuis zijn. We zijn nog te grof, we zouden u teleurstellen. Ook hebben we de gewoonte ruw om te gaan met bedovertrekken, meubelstukken, wasspullen, raamgordijnen, deurklinken, trapportalen, daar zou u van schrikken, u zou boos op ons worden, of u zou het ons misschien vergeven, u zou proberen een oogje dicht te doen, wat nog erger zou zijn. Ik zou niet willen dat u later problemen met ons kreeg. Jawel, jawel! Ontkent u 't maar niet. Ik snap het te goed. Wij hebben eigenlijk voor alle verfijnde schepsels op den duur weinig respect over. Zulke mensen als wij moeten voor rijke tuinhekken staan waar ons de vrijheid gelaten wordt spottende opmerkingen te maken over alle schittering en alle zorgvuldigheid. Wij zijn spotvogels! Adieu!'
De ogen van de mooie vrouw hadden een diepe schittering gekregen, en nu zei ze opeens: 'Ik zou meneer uw broer en u toch graag in huis willen nemen. Ik zal het wat de prijs betreft wel met u eens worden.'
'Nee liever niet!'
Simon liep de trap al af. Toen riep de stem van de dame hem na: 'Alstublieft, blijft u toch nog.' En ze snelde hem achterna. Beneden haalde ze hem in en bracht hem ertoe te blijven staan en naar haar te luisteren: 'Wat bezielt u om zo snel weg te gaan. Ziet u, ik wil, ik zou u beiden graag hier houden. En ook al betaalt u niet! Wat geeft dat? Helemaal niets, helemaal niets, komt u toch mee, kom mee. Betreed met mij deze kamer. Marie! Waar ben je? Breng nou meteen koffie hier in deze kamer.'
Binnen zei ze tegen Simon: 'Ik verlang ernaar u en uw broer nader te leren kennen. Hoe kon u nou zomaar wegrennen. Ik voel me vaak zo alleen in dit afgelegen huis dat het me beangstigt. Mijn man is de hele tijd afwezig, op verre reizen, hij is onderzoeker, bevaart alle zeeën waarvan zijn arme vrouw zelfs geen flauw idee heeft dat ze bestaan. Ben ik niet een arme vrouw? Hoe heet u? Hoe heet die ander, uw broer? Ik heet Klara. Noemt u mij gewoon: mevrouw Klara. Ik hoor die gewone naam graag. Bent u nu iets minder schuw geworden? Daar zou ik heel, heel erg blij om zijn. Denkt u niet dat wij goed met elkaar zouden kunnen leven en opschieten? Heus, dat zal vast wel lukken. Ik houd u voor een zachtaardig mens. Ik ben niet bang u in mijn huis te hebben. U heeft eerlijke ogen. Is uw broer ouder dan u?'
'Ja, hij is ouder en een veel beter mens dan ik.'
'U bent een goed mens dat u dat kunt zeggen.'
'Ik heet Simon en mijn broer heet Kaspar.'
'Mijn man heet Agappaia.'
Ze verbleekte toen ze dat zei, maar ze herstelde zich snel en glimlachte.
Simon schreef aan zijn broer: 'Wij zijn eigenlijk rare snuiters, wij tweeën. We hangen rond op deze aardbodem alsof alleen wij erop leven en verder niemand anders. We hebben eigenlijk een idiote vriendschap gesloten, alsof er verder onder mannen niets meer te vinden zou zijn wat het waard genoemd kon worden vriend te heten. Eigenlijk zijn we helemaal geen broers maar vrienden, zoals die elkaar nu eenmaal kunnen vinden in deze wereld. Ik ben echt niet gemaakt voor vriendschap en ik snap maar niet wat ik zo geweldig aan jou vind dat het me dwingt mezelf steeds weer aan jouw zijde voor te stellen, als het ware op jouw rug. Jouw hoofd komt me nu haast als het mijne voor, zo sterk zit je al in mijn hoofd; ik zal misschien na verloop van enige tijd, als het zo doorgaat, dingen vastpakken met jouw handen, lopen met jouw benen en eten met jouw mond. Onze vriendschap heeft beslist iets geheimzinnigs als ik je zeg dat het helemaal niet zo onmogelijk is dat onze zielen eigenlijk van elkaar weg willen, dat ze dat alleen niet kunnen. Ik ben nu toch nog heel blij dat jij dat nog altijd niet kunt want jouw brieven klinken heel aardig en ik verlang voorlopig ook van mezelf dat ik in de ban blijf van dit geheimzinnige. Voor ons is het goed, maar, hoe kan ik nou toch zo droog praten: ik vind het eerlijk gezegd gewoon verrukkelijk. Waarom zouden twee broers niet eens de maat te buiten gaan. We passen heel goed bij elkaar, we pasten destijds ook al bij elkaar toen we elkaar haatten en bijna doodranselden. Weet je nog? Er is niets dan deze oproep voor nodig, vermengd met een gezonde portie gelach, om beelden in jou op te rakelen, om ze aan elkaar te plakken, in te kleuren, vast te zetten, die het echt meer dan waard zijn om in je herinnering terug te halen. We waren, ik weet niet meer om wat voor reden, doodsvijanden geworden. O, wij wisten wat het is om elkaar te haten. Onze haat was beslist vindingrijk in het uitvinden van kwellingen en vernederingen die we elkaar over en weer bezorgden. Aan tafel smeet je ooit, om maar een enkel voorbeeld van die jammerlijke en kinderachtige stand van zaken te noemen, een bord met zuurkool naar me toe omdat je het niet laten kon en je zei erbij: "Hier, pak aan!" Ik moet je zeggen dat ik toen beefde van woede, alleen al omdat het voor jou een goede gelegenheid was mij zo hevig mogelijk te krenken, en ik niets terug kon zeggen. Ik pakte het bord aan, en was zelfs zo dom de smart van die krenking tot diep in mijn keel ten volle te doorstaan. Weet je nog hoe op een middag, het was een stille, doodstille, zomershete, door die doodse stilte heel idiote zondagmiddag, toen er eentje schoorvoetend in de keuken naar je toekwam om jou te vragen het weer goed te maken met mij. Het was een ongelooflijk karwei qua zelfoverwinning, kan ik je zeggen, om me zo door die gevoelens van schaamte en trots heen te wringen tot vlak voor jou, de figuur van de naar afwijzende minachting neigende vijand. Ik deed het en ik ben mezelf er dankbaar voor. Of dat ook voor jou geldt, dat laat me lekker en luchtig onverschillig. Dat maak ik zelf wel uit. Ga weg, want je wilt er iets tussendoor zeggen. Dat is simpelweg niet mogelijk. Wegwezen! – Wat heb ik sindsdien van vele heerlijke uren met jou genoten. Ik vond je opeens zachtaardig, beminnelijk, attent. Ik denk dat de gelukzalige vreugde op ons beider wangen brandde. We zwierven, jij als schilder, ik als toeschouwer en commentator, over de weiden op de brede bergen, baadden ons in de geur van het gras, in de nattigheid van de koele morgen, in de hitte van de middag en in het vochtige, verliefde ondergaan van de zon. De bomen keken naar ons, naar wat wij daarboven deden, en de wolken balden zich samen, vast uit woede omdat ze niet over de macht beschikten onze nieuwbakken liefde te breken. 's Avonds kwamen we vreselijk gebroken, vervuild, verhongerd en vermoeid thuis, en opeens ging jij toen weg. Geen mens weet dat ik je hielp bij het wegreizen, alsof ik daar door handgeld toe verplicht was, of alsof ik haast had jou te zien opkrassen. Mij bezorgde het beslist een enorme vreugde jou te zien afreizen want je reisde de grote wereld tegemoet. Wat is die grote wereld verre van groot, broer.
Kom toch gauw hierheen. Ik kan je onderdak bieden zoals ik een bruid onderdak zou bieden van wie ik mag aannemen dat ze gewend is op zijde te liggen en door bedienden bediend te worden. Ik heb weliswaar geen bedienden maar wel een kamer voor een geboren heer. Ik en jij, wij beiden hebben een schitterende kamer gewoon cadeau gekregen, voor onze voeten neergelegd. Jij kan hier net zo goed schilderijen maken als daar in jouw volle, vette landschap, je hebt toch fantasie. Eigenlijk zou het nu zomer moeten zijn zodat ik voor jou in de tuin een tuinfeest had kunnen organiseren met Chinese lichtjes en slingers van allemaal bloemen om jou enigszins waardig te ontvangen. Kom evengoed, maar zorg er wel voor dat je komst er snel aankomt, anders kom ik je halen. Mijn bazin en waardin drukt je de hand. Ze is ervan overtuigd dat ze jou al kent uit mijn verhalen over jou. Pas als ze jou kent, zal ze verder niemand meer op aarde willen leren kennen. Heb je een deftig kostuum? Slobbert je broek niet te erg om je knieën en kun je jouw hoofdbedekking nog hoed noemen? Anders hoef je niet aan mij te verschijnen. Allemaal grappen, allemaal onzin. Laat je door jouw Simontje omhelzen. Vaarwel, broer. Hopelijk kom je gauw.' –

© 2009 Robert Walser
© Nederlandse vertaling Machteld Bokhove

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum