Leesfragment: De vreemdelinge

26 april 2020 , door Claudia Durastanti
|

Nu in de winkel: De vreemdelinge van Claudia Durastanti (La Straniera, vertaald door Manon Smits). Lees bij ons een uitgebreid fragment!

‘Van wie heb je leren praten?’ was de eerste vraag die mensen aan Claudia Durastanti stelden wanneer ze hoorden dat haar ouders allebei doof waren. ‘In welke taal droom je?’ vroegen ze toen ze hoorden dat ze op haar zesde van Brooklyn naar het Italiaanse platteland was verhuisd.

De vreemdelinge is een unieke combinatie van autobiografie, reisverhaal, lyrische essayistiek en fictie, waarmee de zeer talentvolle auteur Claudia Durastanti haar naam vestigde in Italië. Ze beschrijft in deze roman haar eenzaamheid en haar zoektocht naar de gevolgen van klasse, seksualiteit, geestelijke gezondheid en kunst op haar bestaan. Ze keert terug naar de euforische jaren zestig waarin haar ouders elkaar ontmoetten en gaat in op haar haast dystopische bestaan in het Londen van na de brexit. De vreemdelinge is een roman over stilte – de stilte van doofheid, de stilte van een immigrant – en hoe die kan worden getransformeerd door de liefde voor taal.

Mythologie

Mijn moeder en mijn vader leerden elkaar kennen op de dag dat hij op het punt stond omlaag te springen van de Ponte Sisto in Trastevere. Het was een goede plek om je te laten vallen: hoewel hij goed kon zwemmen, zou hij door de klap op het water meteen verlamd zijn geraakt, en de Tiber was destijds al giftig en groen.
Mijn moeder liep met gebogen hoofd en opgetrokken schouders alsof het altijd regende, vooral wanneer ze alleen was, maar die dag bleef ze op de brug staan en zag ze een jongen die schrijlings op de balustrade zat. Ze liep naar hem toe om een hand op zijn schouder te leggen en hem naar achteren te trekken, misschien was er zelfs een korte schermutseling. Ze maande hem om kalm te worden en rustig te ademen, en daarna hadden ze samen door de stad gewandeld, waren ze dronken geworden en uiteindelijk in een hotel beland met harde lakens die stonken naar ammoniak. Voor de dag aanbrak had mijn moeder zich weer aangekleed en was ze vertrokken. Ze moest terug naar het internaat en mijn vader leek haar te rusteloos; ze had niet eens aan zijn schouder geschud om het hem te laten weten.
De volgende dag, toen ze samen met haar vriendinnen door de schooldeur naar buiten kwam, zag ze hem daar staan, met zijn armen over elkaar leunend tegen een auto die niet de zijne was, en op dat moment begreep ze dat ze was verloren. Ik heb haar altijd benijd om die mengeling van mystiek en tragiek op haar gezicht wanneer ze dat vertelt, ben altijd jaloers geweest op die apocalyps.
Die dag voor het schoolgebouw droeg mijn vader een strakke spijkerbroek en een blauw overhemd met opgerolde mouwen, hij had een Marlboro rood in de hand; daarvan rookte hij twee pakjes per dag.
Hij kwam haar ophalen voor een rijksinstituut aan de Via Nomentana en vanaf dat moment was hun leven samen begonnen.
‘Hoe had hij me in godsnaam weten te vinden?’ zei mijn moeder altijd. Toen ik klein was transformeerde ze mijn vader in dat verhaal telkens tot een raadselachtige tovenaar die in staat was om ons overal in tijd en ruimte te onderscheppen, en dan omhelsde ik haar stevig zonder antwoord te geven, me afvragend hoe het zou zijn om zo te worden begeerd door een man.
Toen ik groter werd begon ik haar te wijzen op het voor de hand liggende feit: ‘Er was in Rome maar één school voor meisjes zoals jij, zo moeilijk was dat niet.’ Zij knikte, maar schudde toch haar hoofd: hij had haar gevonden omdat hij haar móést vinden. Ondanks het einde van hun huwelijk heeft ze er nooit spijt van gehad dat ze hem van die brug heeft weggehaald: hij was doof, zij ook, en hun relatie zou iets hebben dat intiemer en diepgaander was dan liefde.

***

Mijn vader en mijn moeder leerden elkaar kennen op de dag dat hij voor haar opkwam toen ze werd lastiggevallen bij station Trastevere.
Hij had daar sigaretten gekocht en wilde net weer in zijn auto stappen toen zijn aandacht werd getrokken door de woeste, bruuske bewegingen van een stelletje criminelen; ze trapten een meisje in elkaar dat ze van haar tas wilden beroven. Hij intimideerde de jongens tot ze ervandoor gingen, en ontfermde zich toen over mijn moeder; hij haalde haar over om mee naar zijn huis te gaan om te douchen. In die tijd woonde hij nog bij zijn ouders: bij het zien van dat meisje, dat net de puberleeftijd was ontgroeid, met haar donkere huid en haar haren nog nat van de douche, dachten ze dat ze een weeskind was.
Op haar twintigste had mijn moeder een brede, grove glimlach, een rokersgebit en zwart sluik haar tot op de schouders, in zo’n kapsel dat niemand goed staat; soms gebruikte ze haarspelden met schildpadprint om het in model te houden. Ze woonde in een internaat en sliep vaak op straat, ze studeerde onregelmatig. Ze had weleens een baantje om wat bij te verdienen naast het geld dat haar ouders haar vanuit Amerika stuurden, maar daar verscheen ze nooit op tijd.
Vanaf die dag gingen ze samen op pad: ze spraken dezelfde taal van uitgestoten klanken en te hard uitgesproken woorden, maar wat vooral de aandacht trok op straat was hoe ze zich gedroegen. Ze botsten tegen voorbijgangers aan zonder om te kijken of sorry te zeggen, en het verschil tussen hen was opvallend: hij had lichtbruin haar, een volle mond en edele gelaatstrekken, zij reikte amper tot zijn schouder en leek rechtstreeks afkomstig uit een guerrillaschuilplaats in de jungle.
Jaren geleden wist mijn vader op te duiken vanuit het niets: vaak, als zij op reis ging om haar familie in Amerika op te zoeken of voor een paar dagen verdween; of ook lange tijd later, toen ze al uit elkaar waren, stond hij ineens op het moment suprême in de vertrekhal, of verscheen hij vanachter een glazen deur, stapte onverwacht uit een lift, knalde een autoportier dicht, en door die abrupte beweging dwong hij haar op te kijken.
Zij herkende hem aan zijn slungelige houding, de gloed van zijn sigaret; hij vond haar zoals een tot bloedens toe gewonde jager die geen andere zintuigen meer tot zijn beschikking heeft naar dieren speurt, en zich overgeeft aan een woest instinct. Mijn vader en moeder zijn in 1990 gescheiden. Sindsdien hebben ze elkaar nog maar zelden gezien, maar allebei beginnen ze hun verhaal met de bewering dat ze de ander het leven hebben gered.

Kindertijd

Mijn moeder werd eind 1956 geboren in een oude hoeve aan de rivier de Agri, in de Basilicata. Normaal gesproken sliepen mijn opa en oma ’s winters in het dorp en niet in die vervallen hoeve, maar ze waren overvallen door een sneeuwbui, en dus zag mijn moeder het levenslicht in een stal, tussen de katten en het magere vee. Haar ouders werkten op het land en zij bracht veel tijd door bij haar beide grootmoeders. Een van hen was een accidental American, net zoals ikzelf: ze was in Ohio geboren, waar haar vader op doortocht was – we weten verder niets van die nomade of huursoldaat, we weten alleen dat hij het begin is geweest van een hele reeks onbezonnen migraties – en vervolgens verhuisde ze met haar moeder naar de Basilicata en werd zo een omgekeerde immigrante, die de toekomst de rug toekeerde om te verbrokkelen in het verleden. (Op mijn zesde zou mij hetzelfde lot ten deel vallen, toen ik vanuit Brooklyn verhuisde naar een Zuid-Italiaans dorpje dat meer schapen dan mensen telde.) In het dorp werd die oma bejegend als een mysterieus figuur: ook al sprak ze nooit Engels, ze had wel altijd spullen van vreemde merken, slijtvaste jeansstoffen en kaarsen die zelfs na uren branden niet smolten. Mijn andere oma was een zwijgzame, kwetsbare vrouw, met een wereld die werd gedefinieerd door asgrauwe verschijningen aan de hemel en exorcismen, uitgevoerd met een zilveren lepel tegen het voorhoofd; ze ging blootsvoets naar processies en was ervan overtuigd dat ze een speciale dialoog had met de Maagd Maria. Toen ik klein was ging mijn moeder geregeld met me wandelen langs de rivier waaraan zij was geboren, die ik nauwelijks in verband kon brengen met de legendarische, kolkende wateren waarin zij op haar vierde was ondergedompeld om de koorts, veroorzaakt door meningitis, te laten zakken. Zodra haar ouders hadden gemerkt dat ze verhoging had, waren ze naar de rivier gesneld om haar daarin te dopen, maar volgens de artsen en de buurtbewoners had die impulsieve remedie geen enkele zin. Ze zou door de infectie blind, gek of doof kunnen worden, of doodgaan, en alle vrouwen die biddend over haar leven waakten terwijl zij ineengewrongen en verzwakt in haar bedje lag, stemden unaniem voor doofheid. Niet dat dat gemakkelijk zou zijn, maar dan kon ze in elk geval wel de wereld zien, en ze zou heus wel een manier vinden om zich te uiten.
Mijn opa Vincenzo was klein, donker en een vrouwengek. Toen hij en mijn oma Maria in de jaren zestig naar Amerika emigreerden, deden ze dat niet omdat ze arm waren – al waren ze dat wel – of omdat ze op zoek waren naar beter werk, maar omdat hij te charmant deed tegen de vrouwen van het dorp, en daar kon mijn oma niet tegen. Hij speelde accordeon op bruiloften en partijen, droeg donkere broeken en overhemden met elleboogstukken, en zijn met brillantine achterovergekamde haar vertoonde nog geen zweem van grijs. Het was een gearrangeerde verloving geweest: ze waren volle neef en nicht, en als je de praatjes en de roddels van de dorpsgenoten moest geloven, kreeg je haast het idee dat het door die kwalijke bloedverwantschap kwam dat mijn ooms zo klein van stuk waren en dat mijn moeder doof was geworden. Mijn opa en oma hadden de wet van de afstand overtreden en daarvoor waren ze gestraft, maar mijn moeder is haar gehoor kwijtgeraakt door een infectieziekte en mijn ooms waren gewoon klein, zoals heel veel jongens in Zuid-Italië destijds. Adellijke families en vampiers kozen ervoor onderling te paren voor het behoud van de soort, en volgens niet al te accurate antropologen deden ook Afrikaanse stammen dat om te voorkomen dat ze werden vervloekt, maar in werkelijkheid hanteerden die heel precieze voorschriften om te voorkomen dat geliefden onderling te veel verwantschap hadden; soms was het zelfs verboden je te verloven met iemand die hetzelfde gidsdier had, en wie weet was dat ook wel juist de reden van de mislukte liefdesrelaties in mijn familie, zo’n ontmoeting van onverenigbare geesten en totems.
Mijn oma was een echtgenote als uit een streekroman, ingetogen terwijl haar man van de grote gebaren was, praktisch terwijl hij nogal vaag was. Ze had een lichte huid en een brede, dunne mond. Als tiener was ze verliefd geweest op een andere jongen, net zo bedeesd als zij, maar mijn opa was de man op wie alle meiden vielen: ze had geen keus. Afstand doen van andermans jaloezie, dat is het ware taboe in een klein dorp. Wanneer iemand iets onaardigs zei, schudde mijn oma haar hoofd of ze sloeg bij zo’n irritant iemand een hand voor de mond; ze werd niet gauw echt boos. Ze wist niet hoe ze haar dochter moest verdedigen wanneer mensen haar ‘de stomme’ noemden of zeiden dat ze een arm kind was op wie God beter had moeten letten.
Maar mijn moeder kon zichzelf wel heel goed verdedigen, en had geen geduld met mensen die haar manier van praten niet konden verstaan: als vierjarig kind had ze door het raam een ketel heet water over een buurvrouw gegooid die over haar stond te roddelen, wat ze had gezien aan hoe de vrouw gebaarde en medelijdend haar kant op keek. Het dove meisje bleef bij het raam staan lachen, met de heimelijke instemming van de rest van de familie.
Mijn moeder kon alleen overweg met haar broers en met haar oma’s, die dialect spraken met strakgetrokken mond; hun labialen waren niet te ontcijferen, maar ze gebaarden instinctief en ze raakten haar altijd aan, net zoals mijn moeder mij ook altijd heeft aangeraakt. Eigenlijk geloofden haar broers niet dat ze doof was; bij het verstoppertje spelen waarbij ze hardop aftelden en ze haar in haar eentje door de dorpsstraatjes lieten dwalen, deden ze dat niet om haar buiten te sluiten, maar omdat ze vertrouwden op haar oriëntatievermogen. Voor hen was mijn moeder geen slachtoffer, en is ze nooit bijzonder geweest. Ook nu nog, nadat ze allemaal een heel ander leven hebben geleid, nadat mijn ooms het Italiaans bijna zijn verleerd door zestig jaar in de vs, praten ze tegen haar alsof ze hen kan horen, ze voeren van die grappige, asynchrone gesprekken, zo kenmerkend voor geëxplodeerde gezinnen.
Als kind was ze druk en opstandig, en om haar discipline bij te brengen besloten mijn grootouders haar naar een door nonnen gerund doveninternaat in Potenza te sturen. De juffen herkenden haar aan haar stralende glimlach; wanneer ze niet in uniform was droeg ze gestreepte shirts en zag je haar zelden met een pop in de hand.
Op het internaat werd haar met martelmethoden geleerd om zichzelf te uiten. Thuis hadden we nooit grote keukenmessen, omdat die haar deden denken aan haar schooltijd, toen de nonnen van het voormalige Instituut der Zusters van Magdalena van Canossa zo’n mes tegen haar tong drukten en zeiden dat ze moest gillen, om te leren hoe ze met haar stembanden klanken kon maken; of ze lieten haar stroomdraad aanraken en zeiden dat ze nog harder moest gillen. Zo heeft mijn moeder het geluid van haar eigen stem leren herkennen.
Zij kon beter praten dan de andere meisjes omdat ze na de meningitis nog wat restjes gehoor overhad; later zwakten die steeds verder af tot ze voorgoed verdwenen. Zij leefde niet van begin af aan in een hyperbare stiltekamer, het slakkenhuis in haar oren had het met horten en stoten begeven, waardoor de geluiden bleven komen en gaan, de wereld een oord van fantasmagorische verschijningen en plotseling gebrul. Soms probeert ze me te beschrijven hoe angstaanjagend het is, haar slechthorendheid en haar eeuwige hoofdpijn: alsof er voortdurend iemand achter haar staat die haar wil laten schrikken. Toen mijn broer en ik klein waren deden we dat echt, dan doken we plotseling in een kamer op en sprongen we op haar rug om haar de schok van de aanraking te laten voelen, in de hoop dat ze zou lachen, maar ze reageerde op die aanvallen met lange stiltes, waarin wij onze wreedheid wel betreurden, maar toch niet zozeer dat we ermee ophielden. Doordat ze altijd rekening houdt met een hinderlaag is haar lichaam onherroepelijk veranderd; ze heeft een kromme rug gekregen en is niet echt in staat om mensen aan te kijken. Op het internaat leerde mijn moeder gebarentaal, die ze gebruikte met de nonnen die haar lesgaven, met haar dove vriendinnen, en later ook met mijn vader, hoewel hij een bloedhekel had aan gebaren; maar nooit met horende mensen. Ze heeft haar ouders of haar drie broers nooit gevraagd om gebarentaal te leren, en haar kinderen evenmin. Ik kan heel goed begrijpen waarom ze ervan afzag hun haar privétaal op te leggen, want zelf heb ik lange tijd niet hardop durven praten: gebarentaal is theatraal en opvallend, je zet jezelf continu in de kijker. Gebarentaal maakt je meteen gehandicapt, terwijl je zonder gebaren gewoon overkomt als een wat verlegen, verstrooid meisje. Liplezend om te ontcijferen wat andere mensen zeiden, tot haar ogen en zenuwen het begaven; pratend met haar harde, hoge stem vol afwijkende accenten, leek ze meer een immigrante die de taal niet goed kende, een vreemdelinge. Als ze reisde per bus vroeg de chauffeur weleens of ze soms uit Peru kwam, of uit Roemenië, en dan knikte ze zonder verdere uitleg te geven, bijna gevleid door zijn vergissing.
Behalve haar gehoor is mijn moeder ook andere dingen kwijtgeraakt: op het internaat verloor ze een vriendin in zee. De meisjes waren met de nonnen op zomerkamp, ze droegen smaragdgroene badpakken en linnen zonnehoedjes die onder hun kin zaten vastgestrikt. Een van hen was te ver het water in gezwommen, ze kon niet gillen, en zo was ze uiteindelijk rondjes om haar as gaan wervelen, de diepte in.
Het was een trauma voor alle leerlingen van het internaat en vanaf dat moment werden de horrorverhalen over hoe je allemaal kon doodgaan steeds erger: de legendes die voor het slapengaan werden uitgewisseld door deze meisjes, allemaal onbewuste danseressen, hun lichaam schokkend door de innerlijke bewegingen en tegenbewegingen, hadden veel weg van de nieuwsberichten in negentiende-eeuwse feuilletons, van die artikelen met illustraties van gestorven zwangere bruidjes die in hun doodskist alsnog bevielen – de echte nieuwsberichten van vroeger – alleen was zo’n bruidje dan een doof meisje dat niet kon communiceren en werd begraven omdat ze een onregelmatige hartslag had gehad, en als dan de kist weer werd opengemaakt waren haar vingers tot op het bot afgesleten aan het hout, zoals die van Verga’s personage Rosso Malpelo in een zandmijn. Over de dood van die vriendin heeft mijn moeder me in de gruwelijkste geuren en kleuren verteld, vanwege dat sterfgeval durft mijn moeder ook nu nog altijd niet alleen in een lift te stappen, en ik niet te zwemmen.
In de zomervakantie ging mijn moeder altijd naar huis in San Martino, totdat haar ouders naar Amerika vertrokken en haar achterlieten, net als haar oudste broer, die ook op een internaat zat. Mijn grootouders stonden op het punt immigranten te worden, ze moesten een andere taal zien te veroveren terwijl ze zelfs hun eigen taal nooit correct hadden gesproken. Mijn moeder zat op een goede school, er waren gegronde redenen om haar in Italië te laten blijven. Ondanks haar dagelijkse verzet was ze aan de nonnen gehecht, en ze was een uitstekende leerling. In eerste instantie had mijn oma wel geprobeerd haar dochter mee te nemen, maar tijdens een overleg met de juffen hadden die haar gevraagd: ‘Wil je echt dat ze dan met niemand meer kan praten, dat ze zich heel alleen voelt in een onbekende omgeving? Kan ze niet beter later bij jullie komen?’ Daarop had mijn oma geen antwoord geweten, terwijl ze toch al volop zorgen had om haar eigen vertrek.
Mijn moeder was twaalf toen ze emigreerden, voordat ze vertrokken brachten ze haar nog een witte jurk en lakschoentjes, wat echt niet paste bij een meisje van haar leeftijd. Na dat vertrek werd mijn moeder nog lastiger en opstandiger, maar als ik haar vraag of ze zich ooit in de steek gelaten heeft gevoeld, beweert ze van niet. Haar ouders hadden amper de lagere school afgemaakt. Het waren hartelijke, aardige mensen, niet bijzonder ontwikkeld, maar wel in staat tot een fundamenteel besef: zij zouden er niet altijd zijn, ze zouden haar niet altijd kunnen beschermen. Mijn moeder moest onafhankelijk worden en dat is haar ook gelukt. Het leven van mijn vader zou heel anders verlopen.

***

De moeder van mijn vader was een charmante kleermaakster, de dochter van een herder uit Canale Monterano en een vrouw uit Monteleone di Spoleto, die elkaar tijdens de verplaatsing van het vee in de bergen hadden leren kennen. Ze groeide op in een Umbrisch dorpje met haar moeder en haar broers en zussen; de heer des huizes was een onbeduidende verschijning die zich alleen ’s zomers vertoonde. Met haar broers kon ze altijd goed overweg, terwijl er bij de zussen onderling steeds gedoe was met betrekking tot intimiteit en jaloezie.
Ze pikte de vriend van haar oudste zus in, de man die mijn opa zou worden.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog was mijn oma Rufina in huis genomen bij een rijke familie voor wie ze de kleren naaide. Een Duitse soldaat die haar jongere broer had opgepakt omdat hij dacht dat die met de communisten heulde, maakte haar het hof. Mijn oma was haar broer te voet gaan terughalen bij een boerenhoeve onder aan het dorp: haar broer was geen communist, hij hing gewoon wat op straat rond, en ik heb niet de eer te kunnen bogen op partizanen in mijn familie, alleen maar mensen die zich min of meer onderwierpen aan de macht. In ruil voor haar broer had ze beloofd de sokken en overhemden van de soldaten te verstellen. Op een dag, toen de Duitser haar een mand met kleren bracht om te wassen, zei hij hardop: ‘Als ik geluk hebben, ik terugkomen om de blondine te halen.’ Mijn oma zat in een andere kamer over de mand met verstelwerk gebogen, maar ze bloosde niet toen ze zijn stem hoorde. Als meisje had ze rossig haar, ze vond zichzelf helemaal niet blond, en zelfs nu nog voelt ze de verontwaardiging over deze onnauwkeurigheid. Mijn oma Rufina haatte alle fascisten en communisten, maar tegen de Duitsers gedroeg ze zich vriendelijk: de jonge nazi’s zaten net zo onder het juk als iedereen, maar het waren wel vreemdelingen, en je had meer kans om door een onbekende te worden vermoord.
Als jonge vrouw zou ze ook nog het hof worden gemaakt door een fotograaf uit een ander dorp, die haar brieven stuurde via een buurman; bij het openen van de enveloppen trof ze foto’s van zonsondergangen, het gaf haar een ongemakkelijk gevoel en verveelde haar, ze heeft nooit iets gehad met kunst.
Een arts uit een ander dorpje bezocht vaak de feesten van de rijkelui die haar als kleermaakster hadden aangenomen, hij vroeg of ze de tango wilde dansen, maar ze schaamde zich. Mijn oma vond de arts heel leuk maar besefte dat ze te onwetend was. Ze las geen boeken, ze kon amper schrijven. Ze was wel mooi, maar hoe zou zij ooit een doktersvrouw kunnen zijn? Ze zou hem alleen maar voor schut zetten, en daarom besloot ze zich te verloven en vervolgens te trouwen met de hoefsmid, de ex-vriend van haar oudste zus.
Ze voelde zich niet schuldig dat ze hem had ingepikt: de oorlog was ertussen gekomen, alles was anders. Mijn opa ‘was door de voordeur eruit geschopt en kwam door het raam weer naar binnen’, en hij realiseerde zich dat deze jongedame ondanks haar aparte kapsels en haar ijdeltuiterij net zo zuinig en geobsedeerd was door geld als hijzelf.
Ze hadden allebei een goede baan waaraan ze zich wijdden zonder het erover te hebben; toen mijn oma zwanger werd wist ze niet eens dat de vliezen op een gegeven moment zouden breken, ze dacht alleen maar aan naaien met haar tweedehands Singer, die ze op haar zestiende had gekocht op afbetaling. Ze kregen drie kinderen. De oudste dochter leeft niet meer en de jongste, mijn vader, is doof geboren.
De tante die ik nooit heb gekend, Wanda, overleed toen ze drie was. Die dag was mijn oma stoffen aan het verven in de badkuip, met kokend water om de kleur goed te laten hechten, en toen ging ze heel even naar het fornuis, of de deur opendoen voor iemand. Dat detail verandert elke keer dat ze het verhaal vertelt. Toen ze terugkwam in de badkamer zag ze haar dochtertje in de badkuip liggen. Dagenlang was mijn oma bezig met verband verwisselen en olie aanbrengen om de verschrompelde, flinterdun geworden huid te hydrateren, geholpen door familieleden en buren; maar na een paar dagen was haar dochtertje gestorven. Op de foto van het familiegraf is haar huid gekleurd door de nabewerking die destijds werd toegepast, ze heeft krullen en een te hemelsblauw jurkje aan; ze was toen al een geest.
Mijn oma Rufina heeft wel wat onderwijs genoten en kent haar grammatica, maar ze heeft de gewoonte kleuren aan te duiden met een heel specifieke benaming, met een verdwijnende nomenclatuur; in haar wereld bestaan er geen blauwen, maar azuur en korenbloem. Als ik bij haar op bezoek ga, laat ze me leren handschoenen of wollen rokken zien die ze op het bed heeft uitgespreid; als ik vraag of ze ‘die bruine’ kan pakken noemt zij ze ‘moorkop’, ze verbetert roze met cyclaam, onderscheidt maagdenpalm van vergeet-me-nietje; ze hamert erop dat het belangrijk is om de dingen bij hun naam te noemen en intussen denk ik aan haar overleden dochtertje, voor wie kleur de dood werd.
Mijn oma beweert dat mijn vader doof is geworden doordat zij tijdens de zwangerschap een keer heel erg was geschrokken toen ze de straat overstak; er was plotseling een auto opgedoken en ze had midden op de rijbaan een kreet geslaakt. Na zijn geboorte deed ze in eerste instantie alsof het niet zo was, alsof hij haar wel kon horen, en moeder en zoon waren nooit zo hecht als in die dagen, allebei ongevoelig voor wat er zo overduidelijk aan de hand was. Mijn opa praatte niet veel, het moet iemand anders zijn geweest die de gedempte intimiteit van hun gesprekken verstoorde en haar duidelijk maakte dat ze met de baby naar de dokter moest omdat hij niet reageerde. Na de vergeefse bezoeken aan klinieken waren de pelgrimages begonnen: mijn grootouders hadden niet genoeg geld voor Lourdes, maar mijn vader is er wel in geslaagd zich te laten aanraken door Pater Pio, al bleek hij de volgende ochtend toen hij wakker werd nog steeds doof te zijn en ook geen stigmata te hebben. Als kind was hij niet heel onrustig, hij werd pas onhandelbaar nadat hij naar Rome was gestuurd voor onderwijs op een internaat aan de Via Nomentana.
Mijn oma ging hem elk weekend ophalen, het kostte haar een urenlange busrit van Monteleone di Spoleto naar Rome over kronkelige wegen tussen de coniferenbossen en de ijzeren netten om de rotsen tegen de aardverschuivingen, tot mijn opa en oma op een gegeven moment besloten naar Rome te verhuizen en de weekendbezoeken gemakkelijker werden. Vroeger was ze een van de mooiste meisjes van het dorp geweest, die met het rechte postuur, en als moeder had ze alles verkeerd gedaan.
In de stad ging ze aan het werk als conciërge in een appartementencomplex, maar daar had ze niet bepaald het karakter voor, zij dweilde het trappenhuis en roddelde niet. Haar man besloeg paarden in de wijk Testaccio, op een plek waar dat nu allang niet meer gebeurt, tussen vervallen bogen en werkplaatsen, waar Rome leer en roest was voordat het in de Tiber verdronk.

 

© Vertaling Manon Smits / De Bezige Bij

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum