Leesfragment: De weg naar Cliffrock Castle

30 augustus 2020 , door Josephine Rombouts
|

1 september verschijnt het derde deel van Josephine Rombouts' Schotse trilogie: De weg naar Cliffrock Castle. Een vlucht naar de Schotse Hooglanden. Wij publiceren voor.

Josephine Rombouts en haar man raken op een dood spoor als blijkt dat hun zoons niet goed gedijen in het Nederlandse onderwijssysteem. Daarom besluiten ze te reageren op een advertentie die een nieuw bestaan in een ecogemeenschap in Schotland belooft. Als ze zijn aangekomen in de Schotse Hooglanden, blijkt de realiteit daar rauwer dan de ecologische droom die hun was voorgespiegeld.

De weg naar Cliffrock Castle beschrijft het vertrek uit Nederland, de weg langs onderwijsbegeleiders en leerplichtambtenaren, een strafzaak en het opbouwen van een nieuw leven in een ander land. Josephine moet in haar nieuwe woonplaats leren omgaan met een manische landeigenares, een pyromane Japanse monnik, stugge Schotse medebewoners, veel sneeuw en een spookdorp. Als ze hoort dat op een naburig landgoed, Cliffrock Castle, een witte cottage beschikbaar is en een huishoudster wordt gezocht, grijpt ze deze onwaarschijnlijke strohalm met beide handen aan.

 

Proloog

Vlieland, juli 2010

Het is vijf uur in de ochtend en we lopen met zijn vieren langs de Waddenzee. Het was Tjibbe en mij niet gelukt om het enthousiasme van onze zoons te dempen toen ze wakker werden in de tent. Raaf was met zijn zes jaar nog enigszins tot zwijgen te brengen maar Wolf, net vier, was niet te stuiten in zijn spel.
We hesen ons dus in de kleren en stapten het natte gras op. Het groepje zwijgende tenten met slapende gezinnen lieten we achter ons en we wandelden over het zandpad naar zee.
De enige geluiden zijn het diepe suizen vanaf het wad en het geroep van de vogels. Tjibbe en ik lopen voorop en onze twee jongetjes een paar passen achter ons. In de weidse stilte klinkt opeens Raafs stem: ‘Ja, Wolf, dan zijn er een man en een vrouw en die heten je vader en je moeder.’
‘O,’ zei zijn broertje.
‘Die zorgen dan voor je.’
‘Ja.’
‘Tot je groot bent, dan moet je het zelf doen.’
Dan is het weer stil achter ons. Tjibbe en ik kijken eerst elkaar aan en draaien ons dan om.
Daar wandelen onze zoons. Raaf met zijn handen op zijn rug. Wolf naar hem opkijkend; hij lijkt tevreden met de uitleg van zijn broer over de situatie waarin hij zich sinds vier jaar bevindt.

 

Deel 1
Afvaart

1 Vlucht

Schiphol, 6 maart 2013

De wielen van de rolkoffertjes van mijn zoons ratelen over de gladde vloeren van Schiphol. De jongens rennen en slieren om de zuilen heen en staan dan stil bij een frisdrankautomaat die oplicht in een donkere hoek. Hun lachen klinkt gedempt. Ze zijn midden in de nacht wakker en uit bed, op een vliegveld. Ze voelen dat ze er eigenlijk niet horen te zijn en genieten met een stille huiver van deze vreemde vrijheid.
Mijn man en mijn goede vriendin lopen naast me, we zeggen niet veel. We zijn vertrouwd, we liepen door de straten van onze studentenstad net zoals we nu door deze lange, lege gangen lopen.
We lopen recht op een dichte wand af. In het midden bevindt zich een smalle opening en daarachter is de douane.
We staan stil. Er is niemand anders dan wij en voor ons ligt een parcours van lege hekjes. Een labyrint met aan het einde die dichte wand met die ene opening.
‘Veel succes,’ zegt mijn vriendin monter glimlachend. We omhelzen elkaar kort.
Ik kijk naar mijn man.
‘Tot over zes weken,’ zegt hij.
‘Ja,’ zeg ik. We kijken elkaar aan, maar niet te lang. De jongens komen aanlopen. Het ratelen van hun koffers klinkt hol in de lege hal.
‘Dag kerels,’ zegt Tjibbe en hij omhelst ze. Eerst onze oudste. ‘Dag Raaf.’ Dan onze jongste, die ongeduldig weg friemelt. ‘Dag Wolf, jullie gaan met mama mee. Ik kom over een paar weken naar jullie toe.’ Zijn stem breekt net niet. Hij laat de jongens los en Raaf komt naast me staan. Wolf kijkt naar zijn vader, die bij de hekken blijft staan, en lijkt nu pas te begrijpen dat hij niet met ons meegaat.
‘Kom, deze kant op,’ zeg ik. Raaf loopt nu rustig en blijft vlak naast me, Wolf volgt hem op de hielen.
Voor we door de opening verdwijnen, kijken we nog één keer om en zwaaien naar de twee mensen bij het hek in de lege hal.

Even later zitten we in de warme, helverlichte vliegtuigcabine. Het is vol, maar om deze tijd zijn mijn jongens de enige kinderen. De geldboete van de rechter had ons laatste geld opgeslokt en deze avondvlucht was de goedkoopste die we konden vinden. Ik kijk naar ze. Twee moeilijk plaatsbare kinderen. Raaf is negen en Wolf zes. Ik ben tussen ze in gaan zitten.
Raafs donkere hoofd is rechts van me, hij zit het tijdschrift met wat er in het vliegtuig te koop is te bestuderen. Als hij de bladzijde openslaat waar doosjes Lego staan afgebeeld, kijkt hij op.
‘Mama, mag Wolf naast me zitten?’
Hij ziet mijn aarzeling. ‘We doen heel rustig,’ zegt hij, en ik weet dat hij bedoelt dat hij Wolf rustig zal houden.
‘Dom, onwillig, lui’. En ‘autistisch’. Ik wilde dat ik af en toe even kon vergeten wat ze over Raaf hebben gezegd.
‘Ja, dat is goed. Wolf, je mag naast Raaf zitten, wil je dat? Klim maar over mijn schoot, dan schuif ik naar jouw stoel.’ Wolfs blonde hoofd duikt op uit zijn vliegtuigfolder en hij wurmt zich over me heen. ‘Typisch asperger, dat komt niet meer goed.’ Ik wilde dat ik ook af en toe kon vergeten wat ze over Wolf hebben gezegd.
Achteroverleunend met mijn ogen dicht hoor ik ze zachtjes naast me praten. Ze vergelijken de voor. en nadelen van de Lego-sets. Het vliegtuig komt in beweging en ze worden stil en kijken naar buiten. We rijden langzaam weg. Als de motoren beginnen te brullen en de machine met een ruk opstijgt, voel ik Wolf verstrakken. Hij zegt niets en beweegt niet. Hij vindt het vervelend als ik aandacht aan hem besteed op dit soort momenten. Raaf kijkt uit het raam.
‘Moet je kijken Wolf, al die autootjes!’ Wolf leunt over hem heen en kijkt in de diepte.
‘Dat is Amsterdam,’ zeg ik.
‘Wat een grote stad,’ zegt Wolf.

We zien de grote lichtvlek Glasgow voorbijgaan. Het vliegtuig daalt in de rafelige rand van de stad waar een ondoorgrondelijk donker omheen ligt. Ergens in een verre uithoek van dat donker bevindt zich onze bestemming.
‘We wachten even tot het wat leger is,’ zeg ik tegen de jongens als het vliegtuig is gestopt en het gangpad vol staat met mensen die koffers pakken en langslopen.
Opeens buigt iemand zich over onze stoelen. Uit mijn ooghoek zie ik de beweging en in een reflex sneller dan elke gedachte strek ik mijn arm uit en blokkeer de weg naar mijn kinderen. Ik kijk op en mijn ogen ontmoeten de open blik van een vrouw met lang zwart haar. Ik laat mijn arm zakken, mijn hart bonkt zwaar in mijn borst. Ik schaam me om mijn overreactie. Alsof de Nederlandse overheid mij uit het vliegtuig zou komen plukken.

Het was nog geen vierentwintig uur geleden dat ik de leerplichtambtenaar belde om te vertellen dat we naar Schotland gingen emigreren.
‘Wanneer?’
‘Morgen.’
Stilte.
‘Nou, dan heb ik niet veel meer te zeggen.’ Het klonk als een ballon die leegliep.
‘Nee.’ Ik voelde dat ik weer ietsje dieper inademde.
‘Maar,’ hernam ze zich, ‘dan wil ik van u het adres van hun nieuwe school en een bewijs van inschrijving en een kopie van uw verblijfsvergunning.’ De rij eisen werd weer met de gebruikelijke metalen precisie afgevuurd.
‘In Schotland is leerplicht, geen schoolplicht.’
‘Maar in Nederland wél.’
‘Alleen daar wonen we vanaf morgen niet meer. Goedemiddag.’

Met een zangerig Schots accent zegt de vrouw: ‘Your children are so well-behaved, I never thought children could be so silent on a flight.
Ik staar haar aan en ze aarzelt, opeens onzeker of ik haar wel kan verstaan.
Yes, yes, thank you,’ zeg ik haastig en ze glimlacht me toe: ‘You must be very proud of them.’ Ze knikt ook naar de jongens en dan loopt ze verder.
Ik buig me voorover om te doen alsof ik mijn tas dichtrits en vecht tegen mijn tranen.
Trots. Hoe lang geleden is het dat iemand me vroeg of ik trots was op mijn kinderen? Ik bijt op mijn tong. Checken waar ik de paspoorten heb opgeborgen helpt.
Na een tijdje kom ik omhoog en kijk recht in de ogen van Raaf. Even rusten zijn donkere ogen in die van mij, dan wendt hij zijn blik af.
‘Kom jongens, doe je riem los.’ Ik klik die van mij los, Raaf die van hem. Wolf kijkt geïnteresseerd toe en klikt de gordel open en dicht en weer open en dicht. En weer open. Raaf legt zijn hand over Wolfs hand. ‘Kom,’ zegt hij. Wolf laat los en springt van zijn stoel.

 

Den Haag, oktober 2003

Twee diep donkerblauwe ogen. Vanuit een klein rimpelig hoofdje dat op mijn borst lag, keken ze me aan.
Na de pijn, de ambulancetocht, de consternatie in het ziekenhuis: ‘Stop onmiddellijk met persen mevrouw Rombouts, het kind ligt in stuitligging!’ ‘We gaan u nu klaarmaken voor een keizersnee.’ ‘Nee, het kind ligt goed, u moet persen!’ De onaardse kreet die ik eerst niet kon thuisbrengen maar die ik zelf bleek te geven, en opeens een ander geluid, een andere kreet die alles tot stilstand bracht.
‘Hier, het is een jongen.’
Iets zachts en nats werd op mijn borst gelegd, ik keek omlaag en zag een hoofdje, twee knuistjes.
‘Hé, jij!’ stamelde ik. Het gezichtje bewoog en de ogen zochten boven zich naar die van mij.
‘Kijk nou, Tjibbe, hij kijkt.’

 

Copyright © 2020 Josephine Rombouts

pro-mbooks1 : athenaeum