Leesfragment: De wilde stilte

13 juli 2020 , door Raynor Winn
|

Voor vakantiegeluk hoef je niet ver te reizen — als je een goed boek bij je hebt. Raynor Winns De wilde stilte (The Wild Silence, vertaald door Annemie de Vries en Anne-Marie Vervelde) is een van onze tips voor deze zomer, binnen het thema 'De laatste ontdekkingsreizigers'. Tijd voor een fragment.

Sinds Raynor en haar man Moth hun huis kwijtraakten en alleen met een rugzak en een tentje de bijna duizend kilometer aflegden van het South West Coast Path, en ze maanden lang leefden aan de wilde en winderige kustlijn van Engeland, voelen de kliffen, de lucht en de rotsachtige bodem aan als hun thuis. Moth had een terminale diagnose, maar tegen elke medische verwachting in lijkt hij in de natuur te zijn opgeleefd. Zo ontdekken Raynor en Moth op de ruige strook tussen land en zee dat alles mogelijk is.

Als ze uiteindelijk terugkomen in de bewoonde wereld, blijkt een dak boven je hoofd nog geen thuis. De terugkeer naar een normaal bestaan blijft moeilijk – totdat een ongelooflijk gebaar van iemand die hun verhaal heeft gelezen alles anders maakt. De kans nieuw leven te blazen in een prachtige, oude boerderij diep in de heuvels van Cornwall en het door landbouw verarmde land stukje bij beetje terug te geven aan de natuur, wordt hun redding. Het wordt het nieuwe pad dat zij volgen. De wilde stilte is een verhaal van hoop, en van een levenslange liefde die sterker is dan al het andere. Het is een even helder als fijnzinnig verhaal over de instinctieve verbinding tussen onze ziel en de natuur, en hoe belangrijk die is voor ons allemaal.

Raynor Winn (1963) debuteerde overweldigend met Het zoutpad, dat uitgroeide tot een internationale bestseller. Zij woont en werkt in Cornwall.

N.B. Lees op Athenaeum.nl de boekverkopersbespreking van Het zoutpad door Ingeborg Rosenberg.

 

1
In de aarde

Ik had in bed moeten liggen, moeten slapen, zoals de rest van het land, niet op een ijskoude steen op een klif moeten zitten, nog voor het aanbreken van nieuwjaarsdag. Maar toen mijn ogen in het donker van de winternacht open waren gegaan, voelde ik dezelfde onrust die me nu al maanden wakker hield, hoorde hetzelfde geluid in mijn hoofd fluisteren, en ik moest wel gaan…
…door de smalle straatjes tussen de hoge muren van Polruan, waar de gordijnen dicht waren en de rust was neergedaald. De feestvierders, het vuurwerk en het lawaai van de avond ervoor waren verdwenen. Een donkere stilte was teruggekeerd, alleen onderbroken door de plassen straatverlichting en het gevoel van de stromende rivier, breed en diep vlak bij haar monding, maar landinwaarts woelig door de kracht van het tij, zodat het oppervlak in duizend weerkaatste lichten uiteenspatte. Er lag maar één schip afgemeerd in het snelstromende water; de boeg rukte aan de ankerketting, de achtersteven golfde in een ritmische vissenstaartbeweging. Ik liep voorbij de laatste huizen het open land op. Ik had geen zaklantaarn nodig; deze route was inmiddels zo vertrouwd dat mijn voeten zelfs in het donker hun weg vonden naar een dertig centimeter brede strook platgetrapte aarde die tussen brem en stenen door omhoog slingert, over in de rots uitgehouwen treden waar het land steil omlaag loopt naar de zee die tegen het diepe zwart van de kliffen beneden breekt. Dan onder de gebogen, door de wind gevormde meidoornhaag die, krom en verwrongen, de vorm van het land volgt. Omhoog, de ruwe, verbrokkelde grond op, mijn voeten nauwelijks zichtbaar, door het hek, waar het land vlakker wordt en de wind harder. Ik zag hem niet, maar ik wist dat hij er was. Ik voelde de kust in beide richtingen trekken en toen ik mijn armen wijd spreidde en opging in de onzichtbare, grillige, bekende vormen, werd mijn adem de wind, net als ikzelf.
In een veld iets achter het kustpad vond ik mijn weg naar een kleine rotspunt met bremstruiken in een boog eromheen, waar het gras was vertrapt door schapen die zich er binnen hadden gedrongen op zoek naar beschutting tegen het weer. Een plek om stil te staan en te gaan zitten. De onrust in mijn lijf werd minder en ik liet los, gleed weg onder de golf van uitputting. De duisternis was dicht en ondoordringbaar, maar de lucht ruiste door de brem boven mijn hoofd, en bracht de zurige geur van de stekelige bladeren mee, terwijl het gewicht van de zee op de klif beneden in een gestage, ritmische trilling door de aarde dreunde. Ik lag met mijn knieën hoog opgetrokken, de capuchon van mijn jas over mijn muts, mijn gehandschoende handen onder mijn oksels, en eindelijk trokken de gedachten weg uit mijn hoofd en losten op in de wilde, zwarte lucht. Geen stem in mijn hoofd, alleen stilte. Ik kon niet meer denken, alleen nog voelen, en ik gaf me over aan de slaap, aan een diep, kort, totaal vergeten.
Een waasje licht kwam door de duisternis heen en bracht me terug bij mijn pijnlijke, verkrampte lichaam, maar ik bewoog niet; ik bleef strak opgerold liggen, met mijn armen om mijn lichaam geslagen, om nog een restje warmte vast te houden. Een donkere vorm zweefde door het grijs boven mijn hoofd, de stevige staart en lange brede vleugels bewogen maar heel licht in de wind, terwijl hij over de rand van de klif dook en uit het zicht verdween. Ik hield mijn blik op de lichter wordende streep hemel gericht en wachtte tot hij terugkwam, zonder met mijn ogen te knipperen om hem maar niet te missen. Mijn hoofd deed pijn van de inspanning en mijn aandacht verschoof naar de horizon, waar een dun streepje gouden licht verscheen en heel even straalde, tot een striemend regengordijn ver weg op zee het wonder verduisterde. Daar kwam hij geluidloos terug van beneden, steeg moeiteloos de lucht in en bleef even hangen boven het struikgewas van de landtong. Zijn donkere rug en zwartgepunte vleugels vielen bijna samen met de lage hemel; alleen de flits wit boven zijn staart verraadde dat hij een kiekendief was die op een ontbijt hoopte.
Terwijl ik met een doffe pijn in mijn heupen overeind kwam en onder de brem vandaan kroop, zag ik een das van het kustpad af komen en door het veld omhoogklimmen naar wat bosjes bij de omheining aan de andere kant. Zijn korte, dikke poten bewogen snel tussen de ongelijkmatige pollen gras door. Ingehaald door het licht, te laat opgestaan, uit zijn wintertraagheid gewekt, was hij door honger de koude nacht in gedreven, maar nu wilde hij terug naar zijn burcht diep onder de grond, veilig en verborgen. Hij bleef even staan bij de brede ingang naar zijn tunnel, keek om zich heen, snuffelde aan de lucht. Toen was hij weg, zijn veilige onzichtbare wereld binnen geglipt. Ondergedoken in de aarde.
Bij het zwakke, grijzige aanbreken van de dag klom ik naar de laatste rots en ging zitten, met mijn voeten bungelend over de rand. Aan het eind van het land en het begin van de zee. Een ruimte tussen werelden, een moment tussen jaren, een leven tussen levens. Ik ben de weg kwijt, maar hier weet ik, voor even, waar ik ben.
 
Terug door het dorp en nog steeds geen enkele beweging. In Fowey, aan de andere kant van de rivier, brandden wat lichten. Mensen zetten slaperig koffie, schakelden de verwarming in en gingen terug naar bed. Ik liep over de straatjes, die nauwelijks breder waren dan een pad naar de hoog opdoemende kerk, het ijzeren hek door en over een betonnen gangetje tussen het gebouw en de rotswand. De deur door naar het krappe appartementje achterin. De kou was in mijn botten gekropen en mijn hele lijf deed pijn. Maar ik had het idee dat ik een inzicht had gevonden waar ik al naar zocht sinds de dag dat we in deze kerk waren aangekomen, sinds de dag dat we voor het eerst die deur door waren gegaan. De dag dat we na een wandeltocht van ruim duizend kilometer onze rugzakken op de kale vloer hadden gezet, de veters van onze modderige wandelschoenen hadden losgemaakt en opnieuw hadden moeten leren hoe je onder een dak leeft. Nu dacht ik eindelijk te weten waarom ik maar niet kon wennen, waarom ik rusteloos was, slapeloos. Ik zette thee en bracht die de trap op naar Moth, al meer dan dertig jaar mijn echtgenoot, minnaar, vriend.
Hij lag met gespreide armen en benen op zijn rug op de matras in de slaapkamer; zelfs van het toenemende daglicht dat door het glas-in-loodraam viel, was hij niet wakker geworden. Het leek wel of hij nergens wakker van werd; hij kon twaalf uur achtereen slapen en dan nog meer nodig hebben. Maar ik schudde hem wakker en maakte een begin aan zijn dag zoals gewoonlijk, met thee en twee biscuitjes.
‘Moth, wakker worden, ik moet iets doen.’
‘Wat? Wat doe je, waarom ben je aangekleed?’
‘Ik kon niet slapen.’
‘Alweer niet?’
‘Ik weet het, ik ben zo moe, maar nu moet ik iets doen.’
Als je de schuimrubberen matras naar de hoek van de slaapkamer duwde, naast de bordkartonnen kledingkast waarin onze kleren hingen, ontstond er een grote lege plek op de linoleumvloer. We haalden een groen pakketje uit de rugzak die in de tegenoverliggende hoek stond, deden de rits open en schudden het vertrouwde bundeltje nylon eruit. Terwijl ik de tent uitrolde, rook ik de geur van vocht en zand, wind, regen en ozon-frisse lucht vol meeuwen. Ik was buiten, in het wilde land, op alle tinten rode, zwarte en bruine aarde, in vochtige, mossige bossen en diepe, verborgen valleien.
‘Doe jij maar wat je niet laten kunt, maar ik denk dat ik toch de matras blijf gebruiken. Ik begin eigenlijk wel weer aan het comfort gewend te raken.’
‘Oké, maar ik moet dit proberen. Ik kan niet doorgaan zonder slaap.’
Met een groeiend gevoel van verwachting klikte ik de met ducttape omwikkelde tentstokken weer in elkaar; ze schoten op hun plek en de groene koepel kwam omhoog. Ik kroop in de vochtig ruikende ruimte die zo was ontstaan, en voelde een golf van blijdschap in me opkomen. Moth ging nog een pot thee zetten, terwijl ik de oude, versleten opblaasmatrasjes en slaapzakken naar binnen trok en een kussen van het bed haalde. Ik was terug. Dit was het. Mijn gezicht zonk in het kussen, de wereld gleed weg en de slaap overspoelde me met opluchting. Ik was ondergedoken in de aarde.

 

Copyright © 2020 Raynor Winn
Copyright Nederlandse vertaling © 2020 Annemie de Vries en Anne-Marie Vervelde / Uitgeverij Balans, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum