Leesfragment: Decamerone

17 maart 2020 , door Giovanni Boccaccio
| |

Lezen in tijden van corona? Begin met het ultieme quarantaineboek: Boccaccio's Decamerone, in de vertaling van Frans Denissen. Vandaag kunt u bij ons een fragment uit De eerste dag lezen.

Florence, 1348. De stad is getroffen door een pestepidemie die genadeloos om zich heen grijpt. Zeven jonge vrouwen en drie jongemannen besluiten Florence te ontvluchten en trekken zich terug op het Toscaanse platteland. Om de tijd te doden vertellen ze elkaar elke dag verhalen, die variëren van scabreus tot hoofs, van dramatisch tot komisch. Allemaal zijn ze een lofzang op het menselijk vernuft en op het rake woord, dat levens kan redden: de tien vertellers overleven de Zwarte Dood.

Giovanni Boccaccio (1313-1375) was een zoon van een rijke koopman. Hij studeerde rechten, maar legde zich al snel toe op zijn grote liefde, de literatuur. Zijn bekendste werken zijn, naast de Decamerone, Het leven van Dante en Elegia di Madonna Fiammetta.

N.B. Eerder publiceerden we het nawoord bij de Perpetua-editie van de Decamerone, geschreven door Joyce Roodnat

 

Hier begint de eerste dag van de Decamerone, waarin de schrijver eerst uiteenzet hoe het komt dat een aantal personen, die weldra ten tonele zullen verschijnen, bijeenkomen om verhalen te vertellen. Vervolgens vertelt elk van hen onder het bewind van Pampinea over het onderwerp dat hem of haar het best ligt.

Elke keer, allerlieftalligste dames, als ik denk aan jullie aangeboren teerhartigheid, besef ik dat het begin van dit boek voor jullie wel bijzonder akelig en wrang moet zijn: het vangt immers aan met de pijnlijke herinnering aan de voorbije pestepidemie, die zoveel bittere pijn en droefenis verwekte bij iedereen die er van ver of nabij getuige van was. Maar ik zou het betreuren als jullie, in de overtuiging dat de hele lectuur met tranen en zuchten gepaard zal gaan, wat volgt ongelezen laten. Moge dit afschrikwekkende begin voor jullie niets anders zijn dan wat voor de wandelaar een steile, dorre berg is waarachter zich een bekoorlijke groene vlakte uitstrekt, die meer genoegen biedt naarmate de beklimming en de afdaling moeizamer waren. Waar blijdschap in huis is, staat rouw voor de deur, maar na lijden komt verblijden. Na deze korte pijn – want ik zal bondig zijn – volgt het weldadige plezier dat ik beloofd heb en waaraan jullie misschien zonder mijn waarschuwing na zo’n trieste aanhef zouden gaan wanhopen. Geloof me, als ik jullie langs een minder doornig pad naar het begeerde doel had kunnen leiden, dan had ik dat gaarne gedaan. Maar aangezien datgene waarover jullie weldra zullen lezen zonder deze nare herinnering onverklaarbaar zou zijn, zie ik me wel gedwongen die hier op te schrijven.

Het was in het jaar onzes Heren dertienhonderd achtenveertig dat in de voortreffelijke stad Florence, de mooiste van alle Italiaanse steden, de dood en verderf zaaiende pestilentie uitbrak, die door de invloed van de hemellichamen of door Gods rechtmatige toorn om onze wandaden als straf over de stervelingen werd uitgestort. Enige jaren tevoren was deze plaag in het Oosten begonnen en had zich, na daar ontelbare mensen te hebben weggemaaid, zonder ooit te rusten in westelijke richting verbreid en daarbij in de ene na de andere streek vreselijk huisgehouden. Geen menselijke voorzorg, hoe scherpzinnig ook, mocht tegen deze afschuwelijke ziekte baten: vergeefs werd de stad op last van de overheid van alle vuilnis ontdaan en werd zieken de toegang ontzegd, vergeefs werden allerlei raadgevingen verstrekt tot behoud van de gezondheid, vergeefs trokken vrome lieden haast dagelijks in processie door de straten of richtten anderszins hun smeekbeden tot God. In de vroege lente van dat jaar werden de eerste, rampzalige tekenen van de pestilentie zichtbaar, en wel op een onverwachte manier: anders dan in het Oosten, waar het een teken van onontkoombare dood was als er bloed uit de neus begon te vloeien, begon de ziekte hier bij mannen en bij vrouwen met gezwellen in de liesstreek of onder de oksels, die soms de omvang kregen van een appel of een ei, en bij de een talrijker waren dan bij de ander. In de volksmond werden deze zwellingen karbonkels genoemd. Vanuit die twee plaatsen zaaiden de dodelijke builen zich uit over het hele lichaam, zodat armen en dijen en andere lichaamsdelen overdekt raakten met zwarte of asgrauwe vlekken, bij de een groot en gering in aantal, bij de ander klein en talrijk. En niet minder dan de karbonkels waren deze vlekken een niet mis te duiden teken van een onafwendbare dood.

[...]

Het valt me te zwaar nog langer bij al die ellende te verwijlen, en daarom wil ik overslaan wat gevoeglijk achterwege kan blijven en tot mijn verhaal komen. In die droevige tijd, toen de stad van bijna al haar inwoners beroofd was, ontmoetten, naar ik uit betrouwbare bron vernomen heb, in de zo goed als verlaten eerbiedwaardige Santa Maria Novella-kerk op een dinsdagochtend zeven jonge vrouwen elkaar nadat ze in passende rouwkledij de mis hadden gehoord. Ze waren allen als vriendinnen, buren of verwanten met elkaar verbonden, hun leeftijd varieerde van achttien tot achtentwintig jaar en ze waren allen intelligent, van adellijken bloede, welgevormd, welgemanierd en van een onberispelijke levenswandel. Ik zou hun echte namen vermelden als ik geen goede redenen had om dat niet te doen: ik zou namelijk niet willen dat een van hen later moet blozen om de verhalen die ze heeft verteld of zelfs beluisterd. De zeden zijn de laatste tijd immers niet meer zo los als ze toentertijd om de al aangehaalde redenen waren, niet alleen voor jonge meisjes zoals zij, maar ook voor rijpere vrouwen. Bovendien wil ik de kwade tongen, die er altijd op uit zijn om een voorbeeldige levenswandel verdacht te maken, niet de kans geven om de eerbaarheid van deze voortreffelijke dames met lasterpraatjes te bezoedelen. Om de lezer echter in staat te stellen hen uit elkaar te houden zal ik hun allemaal een naam geven die geheel of gedeeltelijk met hun aard overeenkomt. Zo noem ik de eerste, die ook de oudste is, Pampinea, de tweede Fiammetta, de derde Filomena, de vierde Emilia, de vijfde Lauretta, de zesde Neifile, terwijl de zevende niet zonder reden Elissa zal heten.
Zonder dat hierover enige afspraak was gemaakt, waren de meisjes in een hoekje van de kerk samengekomen en in een kring gaan zitten, waar ze na het slaken van diepe zuchten hun onzevaders lieten voor wat ze waren en met elkaar honderduit begonnen te praten over de benarde tijden. Toen er na een tijdje een stilte viel, nam Pampinea het woord en zei: ‘Mijn lieve vriendinnen, zoals wij allemaal weten doet men niemand kwaad als men van zijn rechten gebruikmaakt. En het is een onvervreemdbaar recht van ieder mensenkind zijn leven op alle mogelijke manieren te behouden en te verdedigen. Dat geldt zelfs in die mate dat wie uit noodweer een ander heeft gedood, zonder meer vrijuit gaat. Als de wetten, die voor het welzijn van alle mensen moeten zorgen, dit toestaan, hoeveel meer hebben wij, die niemand kwaad doen, dan het recht om tot behoud van ons leven alle middelen aan te grijpen die ons ter beschikking staan! Als ik zie hoe wij ons gedragen, vanochtend en ook de voorgaande dagen, en hoor wat wij elkaar allemaal vertellen, besef ik – en jullie waarschijnlijk ook – dat we allemaal voor ons leven vrezen. En dat verwondert me niet, maar wat me wel verbaast, is dat niemand van ons, die toch over vrouwelijke intuïtie beschikken, uitziet naar een middel om deze dreiging te bezweren. Het lijkt wel alsof we hier blijven om te tellen hoeveel lijken er ten grave worden gedragen en na te gaan of de monniken, van wie er trouwens nog maar enkelen over zijn, wel stipt hun getijden zingen, of om door onze kledij aan iedereen die we ontmoeten de aard en de omvang van onze droefh eid te laten blijken. Als we uit de kerk komen, zien we hoe er met doden en zieken wordt rondgezeuld, of hoe degenen die indertijd vanwege hun misdrijven uit de stad werden verbannen nu straffeloos met de wetten kunnen spotten omdat de gerechtsdienaren dood of ziek zijn, en hoe ze met groot vertoon van geweld door de straten zwerven. Of we zien hoe het janhagel, op ons bloed belust, zichzelf tot een gilde van doodgravers uitroept, te paard of te voet de hele stad afschuimt en ons met schunnige liedjes onze ellende onder de neus wrijft. Opmerkingen als ‘Deze is dood’ en ‘Die daar ligt op sterven’ zijn schering en inslag, en ware het niet dat ook de meeste stemmen gesmoord zijn, dan zouden we van alle kanten jammerklachten horen. Als we naar huis terugkeren, vergaat het jullie misschien net als mij: van het talrijke personeel dat ik had, tref ik alleen mijn kamermeisje aan, en dan rijzen de haren me te berge en begin ik overal de schimmen van de overledenen te zien, niet echter zoals ik hen vroeger gekend heb, maar met onherkenbare, tot afschuwelijke grimassen vertrokken gezichten die me angst aanjagen. Daarom voel ik me hier noch buiten noch thuis op mijn gemak, zeker als ik bedenk dat iedereen die zoals wij nog kans zag om te vluchten dat ook heeft gedaan. En als er hier en daar toch nog gebleven zijn, dan maken zij, naar ik gezien en gehoord heb, geen onderscheid meer tussen goed en kwaad en vieren, alleen of in gezelschap, dag en nacht hun lusten bot. En ik heb het niet alleen over leken, want zelfs kloosterzusters maken zichzelf wijs dat ze niet voor de anderen mogen onderdoen, verbreken hun gelofte van gehoorzaamheid, geven zich, in de waan daarmee zichzelf te redden, aan vleselijke lusten over en worden wulps en losbandig. Waarom blijven wij dan nog langer in deze poel van ellende en verderf? Waarop wachten we? Wat beelden we ons in? Waarom zijn wij, als het om onze gezondheid gaat, trager en lakser dan onze medeburgers? Zijn wij dan minder aan het leven gehecht dan de anderen? Of denken we dat geen kracht sterk genoeg is om ons uit het leven weg te rukken en dat we ons dus niets hoeven aan te trekken van wat het in gevaar kan brengen? We dwalen, we bedriegen onszelf, we zijn uilskuikens als we dat geloven! Wanneer we denken aan al die jonge mannen en vrouwen die door de meedogenloze pest zijn weggemaaid, zullen we dat grif moeten toegeven. En om niet uit hooghartigheid of onnadenkendheid ten onder te gaan aan iets waaraan we kunnen ontsnappen als we dat wensen, wil ik jullie oordeel vragen over het volgende: zouden jullie het, net als ik, geen uitstekend idee vinden als we met zijn allen, net als zovelen voor ons, zowel de dood als het slechte voorbeeld van anderen ontvluchten door de stad te verlaten en naar een landgoed te trekken zoals ieder van ons er meer dan één bezit? Daar zouden we, zonder de grenzen van wat betamelijk is te overschrijden, ten volle van het leven kunnen genieten. Daar kwinkeleren de vogels, daar groenen de heuvels en dalen, daar golven de korenvelden als een zee, daar groeien ontelbare soorten bomen, en de weidse hemel ontzegt ons ondanks zijn toorn zijn eeuwige schoonheid niet en is toch veel aangenamer om te aanschouwen dan de verlaten wallen van onze stad. Bovendien is de lucht er zuiverder, zijn alle levensnoodzakelijke dingen er in groteren getale te vinden en zijn de zorgen er geringer. En ook al sterven de landlieden daar net zo goed als de stedelingen hier, toch is dat daar minder schokkend, omdat er zoveel minder huizen en zoveel minder mensen zijn. Als ik het goed zie, laten we hier trouwens niemand in de steek. Integendeel, we kunnen eerder naar waarheid stellen dat wij zélf aan ons lot zijn overgelaten: onze dierbaren zijn immers gestorven of voor de dood gevlucht alsof ze met ons niets te maken hadden. Ons treft geen blaam als we dit plan uitvoeren, terwijl angst en pijn en misschien de dood ons deel kunnen worden als we werkeloos blijven toekijken. Indien jullie het daarmee eens zijn, dan geloof ik dat we, gevolgd door ons dienstpersoneel met al onze levensbehoeften, van de ene plaats naar de andere kunnen trekken om er alle geneugten te smaken die deze tijd nog te bieden heeft. En als de dood ons niet eerder verrast, kan dat leventje doorgaan tot het de hemel behaagt aan deze rampspoed een eind te maken. En denk erom: het is voor ons zeker niet afk eurenswaardiger om in eer en deugd weg te trekken dan het voor anderen is om in losbandigheid hier te blijven.’
Pampinea’s voorstel droeg de goedkeuring weg van al haar gezellinnen, die er overigens zo op gebrand waren om erop in te gaan dat ze al met elkaar overlegden over het hoe en wanneer, alsof ze meteen konden opstaan en op weg gaan. Maar Filomena, die heel bedachtzaam was, zei: ‘Dames, hoe voortreffelijk Pampinea ook gesproken heeft, toch mogen we niet overijld te werk gaan, zoals jullie blijkbaar van zins zijn. Vergeet niet dat wij allemaal vrouwen zijn: zelfs een klein kind weet hoe het gaat als vrouwen onder elkaar iets proberen te organiseren zonder de hulp van een man. Wij zijn wispelturig, twistziek, achterdochtig, kleinzielig en vreesachtig, en als we alleen maar onszelf tot gids nemen, ben ik bang dat dit gezelschap eerder, en op minder eervolle wijze dan wij zelf wel zouden wensen, uit elkaar zal vallen. Daarom kan het geen kwaad te bezinnen eer we beginnen.’ Daarop zei Elissa: ‘Het is inderdaad zo dat de man het hoofd is van de vrouw, en zonder zijn leiding lukt het ons zelden een onderneming tot een goed eind te brengen. Maar hoe komen we aan die mannen? We weten toch allemaal dat de meesten van hen dood zijn, en dat de overlevenden, God weet waar, in groepjes rondzwerven, op de vlucht voor hetzelfde gevaar als wijzelf. Het zou ook niet passen er vreemden bij te betrekken, want als we werkelijk op ons heil uit zijn, moeten we ervoor zorgen dat onze zoektocht naar vertier en rust niet op verdriet en tweedracht uitloopt.’ Terwijl de vrouwen zo zaten te redekavelen, kwamen er drie jonge mannen de kerk binnen (ik noem hen jong, hoewel de jeugdigste van hen wel vijfentwintig was) in wie de harde tijden noch het verlies van vrienden en verwanten noch de angst voor de dood de liefdesgloed hadden kunnen doven of zelfs maar doen bekoelen. De eerste heette Panfi lo, de tweede Filostrato en de derde Dio neo, en ze waren even innemend en welgemanierd. Om troost te vinden in deze donkere tijden waren ze op zoek gegaan naar hun geliefden, die zich toevallig alledrie onder het genoemde zevental bevonden, terwijl enkele van de andere vrouwen door verwantschap met hen verbonden waren. Bijna op hetzelfde moment kregen ze elkaar in het oog, en Pampinea zei glimlachend: ‘Kijk, de Fortuin is onze onderneming gunstig gezind en heeft ons deze drie verstandige en flinke jonge mannen gezonden, die ons met genoegen leiding en hulp zullen verschaffen als wij tenminste niet te kieskeurig zijn om hun dat te vragen.’

 

Copyright vertaling © 2003 Frans Denissen / Athenaeum– Polak & Van Gennep, Singel 262, 1016 AC Amsterdam
Copyright vertaling balladen © 1995 Paul Claes
Copyright nawoord en aantekeningen © 2003 René van Stipriaan Copyright nawoord © 2010 Joyce Roodnat

pro-mbooks1 : athenaeum