Leesfragment: Ergens in dit duister

15 januari 2020 , door Natascha Wodin
| | |

Vandaag verschijnt het huiveringwekkende vervolg op Natascha Wodins Ze kwam uit Marioepol: Ergens in dit duister. Fragment!

Ergens in dit duister van Natascha Wodin is het huiveringwekkende vervolg op ‘Ze kwam uit Marioepol’, het hartverscheurende boek over Wodins moeder. “Ik was tien jaar oud toen mijn moeder zich in oktober 1956 in de Regnitz verdronk. Op dat moment was mijn vader niet thuis. Minstens twee weken lang lag het lijk van zijn jonge vrouw in een koelcel, terwijl er vergeefs naar hem werd gezocht.” Hij duikt ten slotte op. Voor het jonge meisje Natascha blijkt de terugkomst van haar Russische vader geen troost, maar het begin van een ijzingwekkende dwaaltocht door het naoorlogse Duitsland. Een treurige jeugd, alleen draaglijk omdat de oudere Natascha er met enige humor over kan schrijven. En al die tijd zwijgt haar vader, Duits leert hij niet, contact met haar wil hij amper – en nooit, nooit spreekt hij over wat hij onder de terreur van Stalin, onder de nazi’s, in het Duitse vluchtelingenkamp heeft moeten meemaken. De dood van haar vader is voor Wodin de aanleiding om het verhaal over hem te schrijven.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit deel 1: Ze kwam uit Marioepol.

 

Het was een stormachtige, verregende dag in december. Ik reed met de auto door het Frankische middelgebergte, een landschap dat kaal en afwijzend onder grijze, rap overtrekkende wolken lag. De plaats waar ik het grootste deel van mijn kindertijd en jeugd had doorgebracht, was allang een innerlijk oord voor me geworden, dat nauwelijks nog iets gemeen had met de realiteit die ik nu door de voorruit zag. De wind slingerde af en toe wat grote regendruppels tegen de ruit en viel met woedende vlagen aan op het dak.
Sinds mijn laatste bezoek was er een lange tijd verstreken. Ik vroeg me af of de 'huizen' waarin we hadden gewoond er nog zouden staan: de primitieve, kort na de oorlog voor vroegere dwangarbeiders gebouwde huizenblokken die buiten het landelijke stadje lagen, aan de Regnitz, die al in de jaren zestig een deel van het Rijn-Main-Donaukanaal was geworden. In het voorbijrijden zag ik ze niet meteen, maar toen ik beter keek begreep ik wat er was veranderd: de blokken waren verdwenen, althans wat ik zag kwam niet overeen met mijn herinnering. Het waren gloednieuwe, pastelkleurige puien met moderne kunststofkozijnen, waarachter je woningen met een cv en warm water verwachtte. Ze hadden de blokken niet afgebroken, integendeel, ze hadden ze gerenoveerd. Het had voor mij iets onwerkelijks, maar ze hoorden nu bij de stad, waren ingebed in een levendige nieuwbouwwijk. Wie hier nu woonde zag uit zijn ramen niet de wildernis, het niemandsland dat tussen ons en de Duitsers had gelegen, maar een winkelcentrum aan een drukke weg. Het ooit geïsoleerde, bijkans uit de wereld verbannen lijkende oord was opgegaan in een normale leefomgeving, in het organisme van de stad die voor mij toen ik hier in de jaren vijftig en zestig woonde, de onbereikbare planeet van de Duitsers was geweest. Destijds wilde ik niets liever dan aan de ‘huizen’ ontsnappen. Nu er in 1989 amper nog iets aan hun vroegere uiterlijk herinnerde, had ik het gevoel dat me iets was afgenomen, iets wat zonder dat ik het had beseft een deel van mij was geworden.
Ik parkeerde voor de begraafplaats, we stapten uit. Mijn zus maakte een te harde, wat schelle opmerking, Wolfgang, mijn vriendin Heike en ik zwegen. Twee minuten later stonden we voor het raam van het lijkenhuis, dat ik nog zo goed van vroeger kende, en zag ik hem, de open kist met het dode lichaam van mijn vader. De aanblik van zijn dood vond ik veel vanzelfsprekender en natuurlijker dan zijn leven die laatste jaren.
Bijna tot zijn zeventigste had hij een kranige, bijna onnatuurlijke gezondheid genoten, maar toen hij op een nacht naar het toilet wilde, was hij naast zijn bed gevallen en kon hij niet meer opstaan. Hij was in 1944 met mijn moeder uit de Zuid-Oekraïense havenstad Marioepol naar Duitsland gekomen, waar hij als dwangarbeider in een wapenfabriek van de firma Flick had moeten werken. De eerste jaren na de oorlog hadden we in kampen voor displaced persons doorgebracht en ten slotte kregen we een woning toegewezen in de huizenblokken waar ik net langs was gereden. Ze waren destijds speciaal voor voormalige dwangarbeiders gebouwd, die, sinds ze niet meer onder de verantwoordelijkheid van de Amerikaanse bezettingsmacht vielen en waren overgedragen aan de Duitse instanties, 'ontheemde buitenlanders' werden genoemd. Hier woonde mijn vader tot zijn beroerte te midden van Oost-Europeanen, op een eiland waar de Duitse taal vrijwel onbekend was, hoogstens als een soort hulp-Esperanto diende, dat werd geradbraakt door de in een babylonische spraakverwarring levende gedeporteerden uit de gehele Oost-Europese regio, die er onderling in communiceerden. In het bejaardentehuis, waar hij na zijn beroerte heen had gemoeten, bevond hij zich voor het eerst tussen Duitsers, maar hoewel hij nu deur aan deur met hen woonde, slaagde hij er ook hier in zijn Duitse omgeving te negeren – hij leefde nog vijftien jaar zo door alsof die omgeving helemaal niet bestond. De enige Duitse woorden die hij in bijna vijf decennia in Duitsland had geleerd waren brauche, heb nodig, en brauche nix, heb niets nodig. Daar had hij genoeg aan om alles tegen zijn Duitse omgeving te zeggen wat hij haar te zeggen had.
Afgezien van mijn zus, die ver weg woonde en die hij slechts één keer per jaar zag, was ik naar mijn weten tot zijn overlijden de enige persoon met wie hij sprak, ongeveer om de week. Dan ging ik bij hem op bezoek in zijn kamer met een wastafel en een balkon, dat hij nooit gebruikte, omdat hij hoogtevrees had gekregen. Hoe hij met de Duitse verzorgers communiceerde wist ik niet. Bij alle kwesties die het alledaagse ook maar een fractie overstegen had hij sinds de dood van mijn moeder altijd mij of mijn zusje als tolk gebruikt. Ik moest al op mijn tiende mee naar instanties om te tolken, formulieren in te vullen en alle andere contacten met de Duitse omgeving te leggen die nu eenmaal onvermijdelijk waren. Sinds het leven van mijn vader in handen van artsen was komen te liggen, durfde ik mijn woonplaats amper nog te verlaten omdat ze elk moment een beroep op me konden doen voor taalbemiddeling van vitaal belang tussen hem en zijn artsen.
Hij was geboren in 1900 en dus zijn leven lang altijd zo oud geweest als de eeuw. Altijd als ik de datum boven een brief schreef, stonden de laatste twee cijfers voor de leeftijd van mijn vader. Maar toen hij stierf bleef de tijd niet stilstaan. Ik keek naar zijn lijk, en voor die aanblik schoof een beeld van lang geleden, van de sleutelscène van onze relatie. Ik was tien toen mijn moeder zich in oktober 1956 verdronk in de Regnitz. Op dat moment was mijn vader niet thuis maar op tournee met het Russische kozakkenkoor waarin hij destijds zong. De instanties gingen naar hem op zoek, maar konden hem niet vinden. Minstens twee weken lang lag het lijk van zijn jonge vrouw in een koelcel terwijl er tevergeefs naar hem werd gezocht. Ik had het wachten al bijna opgegeven, hij leek voorgoed verdwenen, toen ze hem ergens in Spanje vonden en hij kort daarop thuiskwam. Ik was net buiten, iemand riep me, en ik rende meteen naar hem toe, ik vloog. Behalve hem en mijn zusje, dat pas vier was, had ik niemand meer. Hij stond op de trap voor de deur van onze woning, waarvan hij geen sleutel had, met een hoed op, in zijn strak dichtgesnoerde popeline jas, en naast hem op de vloer zijn koffer. Naar mijn idee was ik, nu zijn vrouw niet meer leefde, als de oudste van zijn twee dochters in het middelpunt van zijn leven komen te staan, als zijn eerste contactpersoon, met wie hij alle belangrijke dingen zou delen en bespreken. Ik kwam buiten adem aangestormd, maar ketste direct van hem af – van de naar groen zwemende popeline van zijn jas, van zijn versteende gezicht, waarvan hij geen spier vertrok toen hij me zag. Hij had daar in het trappenhuis niet op mij staan wachten, maar op de sleutel. Zwijgend pakte hij hem uit mijn hand en deed de deur open.
Op het volgende beeld uit mijn herinnering zat hij in de keuken te roken, de ene sigaret na de andere, nacht na nacht. Ik wist waarover hij nadacht toen hij zo staarde in de rook die hij uitblies. Hij moest weer op tournee, hij had enkel zijn stem om geld mee te verdienen en wist niet waar hij mijn zusje en mij moest laten. Zijn vrouw had hem alleen achtergelaten met twee kinderen, ze had hem tot weduwnaar van een zelfmoordenares gemaakt, hem, een al wat oudere, getekende man van zesenvijftig, een vreemdeling die in Duitsland de weg niet wist en geen idee had hoe het verder moest. Ik stond in mijn nachtpon in het donkere halletje en gluurde door het sleutelgat de keuken in, zag mijn vader aan tafel zitten, met in zijn hand het zwarte sigarettenpijpje, dat hij met korte tussenpozen naar zijn mond bracht. Hij inhaleerde de rook met zijn ogen dicht, hield hem even vast en blies hem dan weer uit in de massieve grijze wolk die hem omhulde, roerloos als een sfinx, terwijl er achter de steile rimpel op zijn voorhoofd over mijn lot werd beslist.
Het was altijd, zolang ik me kon heugen, al een kwelling voor me geweest het kind van mijn ouders te zijn. Ik wilde niet in een wereld buiten de wereld horen, bij de vreemden, de melaatsen, die buiten de stad woonden, door iedereen werden gemeden en veracht, bij het uitschot, waarvan ik niet wist waar het vandaan kwam en hoe het was ontstaan. Ik wilde Duitse ouders hebben, in een Duits huis wonen en Ursula of Susanne heten. Zodra mijn vader een beslissing had genomen kwam de vervulling van mijn wens duizelingwekkend nabij.

© 2018 Rowohlt Verlag GmbH, Reinbek bei Hamburg
© 2020 Nederlandse vertaling Anne Folkertsma

pro-mbooks1 : athenaeum