Leesfragment: Finse dagen

14 januari 2020 , door Herman Koch
|

Nu in de winkel: de nieuwe Herman Koch: Finse dagen. Wij publiceren een fragment!

Finse dagen van Herman Koch is een indringende roman over rouw, volwassen worden en over wat je woorden moet geven en wat beter verzwegen kan blijven.

Op feestjes en tijdens etentjes wordt Herman Koch vaak op meewarige toon gevraagd naar zijn 'Finse periode'. Hij doet er zelf ook lacherig over, en dat heeft alles te maken met de ongeloofwaardigheid van zijn verblijf in Finland. Een lange, onhandige jongen van negentien die ervoor kiest om op een zeer afgelegen plek op het land en in de bossen te gaan werken. Het klinkt wellicht romantisch, maar dat was het niet. Zijn moeder was kort ervoor overleden en Herman ging erheen om weg te zijn van zijn vader en diens nieuwe vriendin, en om uit te stellen wat hij eigenlijk allang wist.

Veertig jaar later is Koch terug in Finland en stuit hij op een dichtbundel die expliciet verwijst naar zijn eerdere verblijf. Niet langer kan hij deze periode afdoen met een grap. Hij neemt zijn eigen geschiedenis onder de loep, onderzoekt hoe herinneringen werken en hoe hij dit verhaal kan vertellen zonder de werkelijkheid te besmeuren.

N.B. Op Athenaeum.nl maakten we al eens de vergelijking tussen het toneelstuk Het diner met het boekbespraken we Zomerhuis met zwembad en lieten we vertalers Christiane Kuby en Herbert Post aan het woord over de eerste zinnen van Sehr geehrter Herr M..

 

Ik was in de eerste plaats naar Finland gegaan om iets met mijn handen te doen. Iets met je handen doen was in 1973 iets anders dan vandaag de dag, in 2020. Een halfjaar eerder had ik de middelbare school beëindigd. Zo heb ik het ook altijd ervaren, als beëindigen: er kwam een einde aan iets wat al veel te lang had geduurd. Soms heb ik een droom. Je hoort vaak over mensen die dromen dat ze eindexamen moeten doen. Ze worden zwetend wakker: gelukkig liggen ze in hun eigen kamer, in hun eigen bed, het is weliswaar midden in de nacht, maar dat eindexamen hoeft echt niet meer, dat hebben ze al een half mensenleven geleden gehaald. Wie echt wil weten wat deze droom betekent, maakt een afspraak met de Psychologische Hulppost in zijn of haar woonplaats, of schrijft een brief naar de 'Vraag het aan…'- rubriek in de Libelle.
Mijn eigen eindexamendroom is wezenlijk anders. In mijn droom moet ik naar school. Er worden agenda's met lesroosters ingevuld. De bel gaat. Het volgende uur hebben we Duits van mevrouw Van Aakerinden-Hagenau. Nog altijd binnen de droom breekt het koude zweet me uit. Dan fiets ik naar huis. Er begint me iets te dagen. In het huis waar ik naartoe fiets woon ik allang niet meer. Ik ben een schrijver. Ik hoef helemaal niet naar school. Sterker nog: als ik een heel jaar naar school ga, houd ik veel te weinig tijd over om te schrijven. Ik doe het niet, spreek ik mezelf toe, terwijl ik naar het huis fiets waar ik inmiddels niet meer woon. Ik ga morgen helemaal niet meer terug. Ze kunnen allemaal de tyfus krijgen.
Al dromend maakt zich nu een onpeilbaar diep en warm geluksgevoel van mij meester. Ik weet zeker dat ik glimlach, zowel binnen de droom als in het echt, slapend in mijn eigen bed, in mijn eigen huis. Nooit word ik badend in het zweet wakker. Er is geen gevoel van opluchting. Het gevoel van opluchting was er al binnen de droom. Ik word elke keer wakker met het gevoel dat ik, zoals alle voorafgaande keren, de enige juiste beslissing heb genomen.
Een paar jaar geleden schreef ik naar 'Vraag het aan…' in de Libelle. Ik wilde weten wat de droom betekende. Al na drie dagen kwam het antwoord, twee weken later in verkorte vorm afgedrukt in de tijdschrift rubriek. Ik had spijt, volgens de droom-interpretatie. Ik had spijt dat ik die beslissing niet eerder had genomen. Nog tijdens mijn middelbareschooltijd. Het leven had al veel eerder kunnen beginnen. Door op de middelbare school te blijven rondhangen (en eindexamen te doen) was de tijd waarin mijn echte leven zich zou afspelen met minstens drie jaar bekort.

Wanneer ik naar foto's uit die tijd kijk zie ik iemand die alleen heel vaag in de verte iets met mezelf te maken heeft . Een slungelige, iets te dunne jongen in een vaal grijs jasje dat je met enige fantasie als een 'boerenkiel' zou kunnen betitelen. De pijpen van de ook al zo vale spijkerbroek zijn in bijna kniehoge zwarte kaplaarzen gestoken. Eén arm leunt nonchalant op een gele boerenkar, iets verder naar achteren zijn nog net de bemodderde achterwielen van een rode tractor te onderscheiden.
De foto lijkt stoer, maar is het niet. Daarvoor is de jongen inderdaad te dun en te slungelig. Wat deed hij daar eigenlijk, vraag je je af. Of: kon hij dat werk wel aan?
Ook in latere jaren zijn deze vragen me blijven achtervolgen. Zelfs zonder foto's begonnen mensen (de eigen gezinsleden, vrienden) na verloop van tijd altijd te grijnzen wanneer ik mijn Finse periode ter sprake bracht. Meestal probeerde ik na een paar korte flarden ('Het was in de winter van 1973, de thermometer wees om tien uur 's avonds min 27 graden aan.' 'Ik ging erheen om met mijn handen te werken.’ ‘Met die motorzaag heb ik een keer bijna mijn onderbeen afgezaagd.') snel van onderwerp te veranderen. Maar soms was het al te laat. 'Weten jullie zeker dat je dit wilt horen?' vroeg ik nog. Ja, ja, ga door, knikten de toehoorders me bemoedigend toe. Elke keer opnieuw begon ik weer aan de bootreis dwars door de ijsschotsen van de Oostzee tot aan de aankomst in de dichtgevroren haven van Helsinki, in de wetenschap dat het grijnzen vroeg of laat zou beginnen.
Vaak voelde ik me als die oom die in de oorlog nog aan de Birmaspoorlijn had gewerkt, en dan vooral op het moment waarop hij elke keer opnieuw vertelde hoe hij bij zijn ontsnapping twee Jappen eigenhandig de keel had doorgesneden. Tussen mijn vijfde en vijftiende heb ik het verhaal waarschijnlijk wel een keer of dertig aangehoord, en al die keren probeerde ik het blotebillengezicht van de oom te combineren met de wél tot de verbeelding sprekende, heftig uit hun doorgesneden kelen bloedende, Japanse soldaten. Ik kon de grijns van ongeloof op mijn eigen gezicht niet zien, maar ik voelde hem wel, ik moest mijn hand voor mijn mond houden om hem voor de ongeloofwaardige oom te verbergen.
Weten jullie zeker dat je dit wilt horen? Mijn vraag had behalve met beleefdheid alles met de ongeloofwaardigheid van mijn verblijf in Finland te maken. Met de foto's waarop ik weliswaar leunend tegen een door een tractor voortgetrokken boerenkar poseerde, maar waarop niet te zien was hoe ik met diezelfde tractor over de besneeuwde wegen door de Finse bossen scheurde. Ja inderdaad: scheurde. Altijd te hard, vooral in de bochten. Ik was negentien. Nog niet zo lang daarvoor waren er dingen gebeurd die mijn leven volledig op zijn kop hadden gezet, om niet te zeggen dat ze er de bodem onder vandaan hadden geslagen.
Ik hoopte op iets, daar in mijn eentje op die tractor in de bossen. Een ongeluk op zijn minst. Een ongeluk waarbij ik zwaargewond zou raken – desnoods het leven zou laten.
Het was een bevrijdend gevoel, een gevoel dat ik later nooit meer zou terugkrijgen. Er bestond geen gevaar, of beter gezegd: het gevaar was er wel, maar het was een vriend – misschien wel de beste vriend die ik had in 1973.

© 2020 Herman Koch

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum