Leesfragment: Fresia’s voor mevrouw Brak

21 augustus 2020 , door Jannetje Koelewijn
|

Nu in de winkel: Fresia’s voor mevrouw Brak. De laatste jaren van mijn ouders van Jannetje Koelewijn. Lees bij ons een fragment!

De ouders van Jannetje Koelewijn zijn op sterven na dood als ze hun intrek nemen in het Bartholomeus Gasthuis, bij haar om de hoek. Maar daar bloeien ze weer op en zes jaar lang ziet ze hen bijna dagelijks. Ze bezoekt hun oude dominee, vergezelt hen naar de dokter, rijdt met ze naar Friesland om een opvouwbare scootmobiel te kopen en boekt tickets voor de trein naar Parijs. Ondertussen blijft ze naar hen kijken. Gaat er achter de tragedie van hun mislukte huwelijk een liefdesgeschiedenis schuil? Waarom floreerde de een zo bij het gereformeerde geloof en werd de ander erdoor verpletterd?

In meesterlijk getroffen scènes weet Jannetje Koelewijn twee levens te vangen: van haar vader die als potentaat over zijn gezin regeerde en van haar moeder die is vergeten dat ze was gescheiden. Fresia’s voor mevrouw Brak is een ontroerend en beklemmend portret van een generatie die in volle vaart de sociale ladder beklom, en toont de worsteling die volgt wanneer uiteindelijk, onherroepelijk, de afdaling wordt ingezet.

 

Bartholomeus

Hij had blauwe plekken op zijn armen. Zijn broek zat vol donkere vegen en was bij de knieën gescheurd. Ik zat bij hem aan de keukentafel en hij schuifelde met een pan wa­ter van de gootsteen naar het fornuis. Een voor een liet hij er de slordig geschilde aardappelen in plonzen. ‘Zo,’ zei hij. ‘Nu de bloemkool.’
‘Uw broek, vader,’ zei ik. ‘Wat is er gebeurd?’
Hij boog zich voorover om te kijken, steun zoekend bij het aanrecht. ‘O, dat is niks. Die broek is oud. Ik zal hem maar eens weggooien.’
‘En die blauwe plekken?’
Hij trok de mouwen van zijn shirt naar beneden en schuifelde naar de bijkeuken. ‘We kunnen ook sperziebo­nen eten,’ riep hij. ‘Ik heb heerlijke sperziebonen van de buurman gekregen, ze zijn botermals. Heb je die liever?’
Ik stond op en liep naar het halletje bij de voordeur. Een koude februariwind gierde rond het huis.
‘Wat ga je doen?’
‘Kijken of er post is blijven liggen.’
‘Dat hoeft niet, hoor. Er ligt geen post.’
De kapstok lag op de deurmat. Hij was van de muur los­gekomen. Grote gaten, losse schroeven, overal brokken gips en gruis. En stof. Fijn wit stof. Op de deur van de wc zaten bloedvegen.
‘Vader,’ zei ik. ‘Wat is er gebeurd?’
Hij zat op de tast de sperziebonen te punten. ‘O ja,’ zei hij. ‘Dat is waar ook. De kapstok is naar beneden gedon­derd. Ik ben me rot geschrokken.’
‘Zomaar?’
‘Feitelijk wel, ja. Zo’n muur werkt, hè. Dus na verloop van jaren komen de schroeven wat losser te zitten. En dan opeens’ – hij greep in de lucht – ‘stort de hele boel om­laag.’
De jassen lagen op een grote hoop in de studeerkamer. ‘Zijn ze erg vies geworden?’ vroeg hij. ‘Kun jij dat zien? Anders moeten ze meteen maar even naar de stomerij. Ik zal morgen aan buurvrouw Gerlie vragen of zij ze naar de stomerij brengt.’
‘Er zit bloed op uw colbert,’ zei ik.
‘Bloed?’
‘Bloed, ja. Op uw ribfluwelen colbert. En ook’ – ik zat op mijn knieën naast de stapel en hield de jassen een voor een omhoog – ‘op uw winterjas. En op de jas van moeder die we in Parijs hebben gekocht.’
‘Hé,’ zei hij. ‘Hoe kan dat nou?’ Hij snoof en keek naar zijn handen. Daar was niets bijzonders aan te zien.
‘Op uw armen misschien?’ Ik trok de mouwen van zijn shirt omhoog, tot over zijn ellebogen. Geen wonden. Wel nog meer blauwe plekken.
‘Dat komt door de bloedverdunners,’ zei hij. ‘Dan heb je bij het minste of geringste een blauwe plek.’
‘En uw benen?’
‘Daar zullen ook wel de nodige blauwe plekken op zit­ten.’ Even leek het alsof hij zijn broek wilde laten zakken, maar toen draaide hij zich om en liep terug naar de keuken. ‘De aardappels zijn bijna gaar. En jij moet de komkommer nog raspen.’
Bij het eten vroeg ik opnieuw wat er gebeurd was.
‘Nou ja,’ zei hij. ‘De kapstok kwam naar beneden.’
‘Wanneer? Toen u lag te slapen?’
‘Nee nee. Ik ging naar de wc. En toen gebeurde het.’ ‘Zomaar.’
‘Dat kun je wel zeggen, ja.’
‘Merkwaardig, vader. U gaat naar de wc en de kapstok valt spontaan van de muur.’
Hij prikte met zijn vork in de pan met vlees en vroeg of ik nog een stukje wilde.
‘U bent gevallen, vader,’ zei ik. ‘U moest naar de wc en toen bent u gevallen.’
‘Ja,’ zei hij. ‘Maar ik kon er niets aan doen, want ik had een hypo vanjewelste. En ik denk dus dat ik me toen aan de kapstok heb vastgegrepen. Althans, aan een van de jas­sen. Dat is mijn verklaring. Wil je echt geen vlees meer? Neem nog wat sperziebonen. Zonde als ze overblijven.’
‘Was het vannacht?’
‘Vanochtend. Ik had me al aangekleed, want ik zou naar de kerk gaan.’
‘Dus u loopt naar de wc, u wordt duizelig en grijpt u vast aan uw winterjas. En toen?’
‘Viel die jas over me heen. En ik viel op de grond. Daar­na kwam de hele kapstok naar beneden. Ik begrijp nog niet hoe dat mogelijk is. Morgen komt buurman Bowe en die moet maar eens goed naar die schroeven kijken.’ Hij grinnikte. ‘Gelukkig lag ik lekker warm, want het heeft wel een stief kwartiertje geduurd voor ik weer bij mijn po­sitieven was. Ik had geen druivensuiker bij de hand en cola had ik uiteraard ook niet bij me.’
‘En toen?’
‘Op een gegeven moment word ik wakker omdat de te­lefoon gaat. Hij ging nog een keer en nog een keer, en toen was het Grieta, weet je wel, die hier verderop ge­woond heeft. Ze was getrouwd met de dominee. Nu is ze gescheiden. Ze vroeg of ik met haar mee wilde rijden. Dat doet ze wel vaker, hoor, vragen of ik mee wil rijden. Het is een lieve vrouw.’ Hij legde de deksel op de pan met vlees en schoof zijn stoel naar achteren. ‘Wil je yoghurt? Of heb je liever vla? Loop jij anders even naar de koelkast.’
‘Vader,’ zei ik.
‘Ja?’ Hij zette de vuile borden in de gootsteen en draai­de de kraan open.
‘U heeft misschien wel een uur op de vloer gelegen.’
‘Zou het echt zo lang geweest zijn?’
Hij schuifelde terug naar zijn stoel, liet zich op de zit­ting vallen en trok zijn broekspijpen omhoog. ‘Wat ik me wel afvraag: waar komt dat bloed vandaan? Ik ben me er niet van bewust dat ik me heb gestoten of zo.’
Zijn schenen zaten ook vol blauwe plekken. Langs zijn linkerscheenbeen liep een snee met aan weerszijden dik­ke korsten bloed. Hij keek ernaar alsof hij een nest do­de vogeltjes zag. ‘Oeioeioei. Dat is niet zo best. Geef me eens even’ – hij knikte in de richting van het aanrecht – ‘de theedoek die daar hangt.’
De theedoek zat vol vlekken. Ik liep naar de linnenkast om een schone te pakken, maakte hem nat onder de kraan en begon het bloed van zijn been te deppen.
‘Wat heeft u tegen Grieta gezegd?’
‘Grieta?’
‘Ja, Grieta. Wat heeft u tegen haar gezegd?’
‘O, niets. Dat ik me had verslapen. En dat klopt ook wel, want toen de wekker vanochtend ging, heb ik me nog even lekker omgedraaid. Nu is het wel genoeg, hoor.’ Hij trok zijn been terug en stond op. Het bloed droop in wate­rige druppels in zijn sokken.
‘Dus u bent niet naar de kerk geweest.’
‘Nee, vanzelf. Ik ben de boel gaan opruimen. Wat zoek je?’
‘Pleisters, vader.’
‘Nergens voor nodig.’ Hij pakte de vuile theedoek van het aanrecht en veegde ermee over de wonden. ‘Mooi zo,’ zei hij. ‘Ook weer opgelost. Haal jij de yoghurt even?’

[...]

 

© Copyright 2020 Jannetje Koelewijn

pro-mbooks1 : athenaeum