Leesfragment: Furore

31 oktober 2020 , door Christiaan Weijts
|

3 november verschijnt Furore, de nieuwe roman van Christiaan Weijts. Lees bij ons nu alvast een fragment!

Een avontuurlijke jonge Hollandse journalist trekt in 1904 naar Parijs en begeeft zich rond Montmartre in artistieke kringen. Hij raakt er bevriend met Pablo Picasso, die een jaar later op zijn uitnodiging naar Nederland komt en een tijdlang in de duinen rond Schoorl verblijft.

Honderdvijftig jaar later (in 2054) reconstrueert een Nederlandse kunsthistoricus en virtual reality-onderzoeker het verloop van die vriendschap met het oog op een groots Picasso-evenement. Hij bevindt zich in een tijdsgewricht met evenveel razernij als het fin de siècle: technologie dreigt onbeheersbaar te worden en in het land waarin hij woont, dat deels is teruggegeven aan de zee, zetten politiek-maatschappelijke en religieuze spanningen de boel op scherp.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Weijts' Het valse seizoen, De linkshandigen en Euforie.

 

I

i

Zijn reis naar Schoorl is altijd onopgehelderd gebleven. En misschien is dat maar goed ook. Het verleden slingert door het donker en ook deze geschiedenis is alleen nog te verkennen op de tast, hoe oogverblindend de dag ook is waarop ik me voorstel dat ze begint. Pinkstermaandag, 1905.
Ook de plek geeft licht: het Klimduin, het hoogste duin van de Nederlandse kust. Vanuit de verte is het een trapezium van zomerlicht dat is uitgegoten over het zand. Leeg lijkt het niet eens zo groot. Je krijgt pas een indruk van de afmeting als het zich begint te vullen. Witte stipjes, streepjes ultramarijn. Meisjes, jonge vrouwen, in zondagse jurken en japonnen, schuifelen omhoog. Hun schaduwen golven in lange lijnen door de kuilen die honderden hielen achterlieten in het zand.
Het ritueel is zo oud dat niemand er de herkomst van kent. Al in de zestiende eeuw wordt er melding gemaakt van de Meidenmarkt van Schoorl, door een ooggetuige die in 1573 schrijft over ‘spinsters en snollen die van het hooge duyn afrollen’.
In de vroege ochtend van tweede pinksterdag verzamelen zich hier al eeuwenlang jonge vrouwen om uit te kijken naar huwbare mannen, die langs de groepjes flirtende meiden trekken. Als vast onderdeel laten die zich van de heuvel rollen, waarna het zand weer uit de kleding moet worden geklopt, geschud en gewreven op plekken waar je moeilijk bij komt, behalve als het lente is en kermis, behalve als er bier vloeit en jenever en de zon brandt op je kruin.
Of Pablo Picasso van dit spel getuige is geweest weten we niet. Op grond van brieven wordt aangenomen dat hij ergens halverwege juni 1905 in Schoorldam arriveerde, en een maand later terug was in zijn atelier in Montmartre. Tweede pinksterdag viel dat jaar op 12 juni. In een interview, in 1961, herinnert Picasso zich een Hollands meisje dat zich ‘vanaf de duintop omlaag liet rollen’. Ook looft hij de kazen die hoog lagen opgestapeld, en die hij vastlegde in een schetsboekje. Het oog van Picasso zag dus onze Alkmaarse kaasmarkt. Die was ook toen al op vrijdag.
Niets is zeker, maar als je al die feiten met elkaar combineert, dan mag je aannemen dat hij op vrijdag 9 juni de boot heeft genomen naar Schoorldam, die om kwart over twaalf vertrok vanuit Alkmaar.

 

ii

In dat geval begint het die vrijdag al, als jij je vakantiehuisje uit wandelt en hem op gaat halen, uren te vroeg. Zomaar wat rondkijken, houd je jezelf voor, al weet je donders goed dat het is om háár tegen te komen, de enige persoon die je in dit dorp kent.
De stilte is loom en zomers, met de geur van gras, hooi en mest, en toch is het feest al voorvoelbaar. Bij De Roode Leeuw, de herberg aan de voet van het Klimduin, laadt een jongen met een pet een kar petroleumblikken uit, in de schaduw van de dichtbegroeide lindebomen. Achter het raam staat de eigenaar de stolpflessen bij te vullen. Toverballen, vier voor één cent. Jodenkoeken, één cent. Gehamer in de verte. Dat moeten de kermislui zijn, die hun kramen of hun zweefmolen in elkaar zetten, bij het regelmatige raspen van een zaag.
Tussen de geopende deuren van de doorrijstal houden twee jongens een touw strak dat ze telkens als hun vriendjes eroverheen gesprongen zijn, iets hoger hijsen. Aan die kinderen merk je het nog wel het meest. Er holt een groepje mee met een boerenkar vol zakken, over de Heerenweg, die ze achterlaat in een wolk zandstof die maar langzaam neerdaalt.
Je gaat de Molenweg in, een smal pad tussen berken en dennen, waar je nog steeds kinderstemmen hoort, uit het dorp, voorbij de akkers, kort en zonder echo’s. Het is alsof hun zintuigen scherper staan afgesteld en ze het feest al over een afstand van drie nachtjes slapen heen kunnen ruiken, zoals koeien onrustig worden in de dagen voor ze van stal mogen.
Je moet nog maar zien of Pablo wel komt opdagen. Sinds je, in Parijs nog, de treinen boottijden voor hem hebt opgeschreven, heb je geen bericht meer van hem ontvangen. Hij is grillig. Het kan ook nog zijn dat hij beledigd is omdat jij het beloofde geld voor de reis nog niet hebt gestuurd. Straal vergeten, zal je zeggen als hij ernaar vraagt. In werkelijkheid had je zelf nog maar net voldoende om terug te reizen naar Nederland. Bij aankomst ben je in Rotterdam gestopt, om je opgespaarde honorarium bij de krant op te halen. Alles bij elkaar is dat misschien net genoeg voor de komende weken, als jullie het niet te bont maken.
Vanwege de hitte probeer je zo veel mogelijk in de schaduw te blijven van eiken en iepen die de wegen flankeren. Overal kun je haar tegenkomen. Bij een huis aan de Laanweg denk je haar van een afstand te zien, maar het blijkt een meisje van rond de achttien, met lange krullen. Je licht je strohoed even op. Verschrikt neemt ze je op waarna een jonger zusje, dat achter haar lange rok tevoorschijn komt, in haar plaats maar ‘goedendag meneer’ prevelt. Giechelend, vogelachtig stuiven ze allebei weg.
Misschien is de verwachting het grootst bij de meisjes in de leeftijd waarop ze, soms voor het eerst, aan de Meidenmarkt gaan meedoen, maar je zult ze er niet over horen. Rond het ritueel hangt het zwijgen dat rond zoveel hangt in dit dorp. Niemand organiseert het. Officieel bestaat het niet. Officieel is het maandag gewoon tweede pinksterdag en zal de dominee vertellen over de Heilige Geest, het spreken in tongen, terwijl die meisjes duizelig in de kerkbankjes zitten.
Iedereen weet het, niemand spreekt: het kost je enige tijd om dit te doorgronden, voor iemand die opgroeide in Delfshaven, een wereld van handelaars en havenwerkers, waar iedereen kletste, snauwde, riep en ouwehoerde. In Amsterdam leerde je daarbij nog rad reageren en in Parijs was de conversatie helemaal verheven tot een kunstvorm: elk gesprek een theater in het klein. Je vertelt het de wijsneuzen nog wel die knorren hoe zonde het is dat je stopte met de toneelschool: ‘Maar ik ging naar Parijs! Dat is de grootste toneelschool op aarde!’
Je bent drieëntwintig en in dit duindorp ben je een kosmopoliet. Je hebt in Amsterdam gewoond, en staat daar nog steeds ingeschreven, al zwierf je het afgelopen jaar door Parijs, waar je het nachtleven hebt leren kennen, waar je met kunstenaars omging, van wie eentje je hier straks komt vergezellen – als hij tenminste komt. Vorige week is in de Nieuwe Rotterdamsche Courant jouw interview met Mata Hari geplaatst: een primeur, je grootste journalistiek succes. Je hebt je Amsterdamse vrienden gevraagd een exemplaar te bewaren en knipte het artikel in hun bijzijn uit.
Ook daar had het kunnen beginnen. Bij het moment dat jij, met je nasale stemgeluid en je weidse gebaren, voordraagt: ‘Letteren en Kunst. Mata‐Hari. Van onzen correspondent. Parijs, 29 mei.’ Die paar drommels die het toen nog waagden te grinniken, snoerde je de mond met de eerste regels. ‘Mata‐Hari! Wondere, welluidende naam, die in eens door Parijs geklonken heeft, die ineens Parijs veroverd heeft, hoog mondain, hoog politiek Parijs zelfs, die als iets geheimzinnigs, wonderbaarlijks, onbereikbaars op de lippen der eenvoudige lieden zweeft. Priesteres, danseres, lady? Men vraagt, gist.’
En jij kwam met het antwoord. Daar hadden ze niet van terug. Het hele gezelschap was stilgevallen, een stilte die jij met een kwinkslag brak, maar je hoorde het ze denken. Die Tom. Dat hadden ze niet verwacht van die lanterfanter, die klaploper die eeuwig platzak was en teerde op de centen van de anderen.
Maar we zijn, deze vrijdagochtend, in Schoorl, of al bijna in Schoorldam, en hier draag je die werelden allemaal om je heen. Het charisma van Pablo is daar als het ware bij opgeteld, het lijkt al vooruit te zijn gereisd. Je loopt al in zíjn bondgenootschap langs boerendochters, naaisters en dienstmeiden, nu eens verlegen, dan weer gis lachend. Je ziet het dorp, de lanen en de boerderijen al met zíjn ogen. De strenge, zwaarmoedige vrouwen, een man op een fiets, het klepperen van klompen op keien, een molenaar met een witte baard. Harde gezichten hebben ze, grof en kalm, maar soms stuit je ineens op de naïeve, vitale oogopslag van zo’n dorpsmeisje. Moeilijk te zeggen wat je zo opgetogen stemt: die meisjes in dit zomerse licht of het vooruitzicht dit straks aan Pablo te presenteren. Amico mio, je ziet wel, je hebt er bepaald niet onverstandig aan gedaan om af te reizen naar Holland.

 

iii

Er zat iets van opluchting, hoe berooid je ook was, in je thuiskomst. Eerder deze week was dat. Je was komen wandelen, vanuit Alkmaar. Het kalme, geruststellende landschap nam je op zonder je te veroordelen, zonder kritische blik op je versleten pak, je gehavende plunje, je verwilderde kop. Het moederland van melkvee en lisdodden, van boerenslootjes en van dijken met paardenbloemen.
‘Nelly is er net heen.’ Dat zei Thijs de Leeuw, de kastelein van ’s Lands Welvaren, aan het kanaal bij Schoorldam waar je je meldde. Pas een paar maanden bezit hij dit café annex koetshuis. Hij is er in april voor verhuisd vanuit Callantsoog.
‘Er zit hier soms raar volk,’ zei hij, aan het buffet, bij een pilaar met lampen van glimmend koper. ‘Daar zul je zelf wel achter komen, maar ik waarschuw je maar alvast. Raar volk, maar beslist niet kwaad, dat zeg ik je er meteen bij. En je komt op het goede moment. Voor iemand van jouw leeftijd bedoel ik dan. Maandag is het Meidenmarkt, en ga me niet vertellen dat je dat niet kent, want in de hele provincie kennen ze de Meidenmarkt van Schoorl. Zelf heb ik mijn eerste vrouw d’r aan te danken.’ Hij schoof een stoel naar je toe. Je deed alsof je de uitnodiging niet opmerkte. ‘En dan vraag jij je natuurlijk af hoe dat met m’n tweede zit. Nou, die hoop ik d’r ook op een dag te ontmoeten.’
Het plafond leek een deksel van een reusachtige hutkoffer. Achterin stonden drie biljarttafels, waarvan er eentje in gebruik was. Elk geluid was afzonderlijk te horen: het klikken van de ballen, het rollen over het vilt.
Met het verhuren van vakantiehuisjes is Thijs pas onlangs begonnen. Via Bert, een vriend uit de krantenwereld, kon je er goedkoop eentje krijgen. Nelly is degene die ze schoonmaakt, voor het beddengoed zorgt, bestellingen rondbrengt.
‘Als je d’r nu heen loopt, kan zij je meteen de sleutel geven.’
Niets in die woorden bereidde je voor op de verschijning die je tegemoet zou komen in de deuropening van dat houten huisje aan de Duinweg. Nelly, Petronella. Je kent tantes die zo heten en je vader is een jaar geleden hertrouwd met een vrouw met die naam.
Verscholen achter struiken en een lage, verdorde heg leek het meer een stal of een schuurtje, waaraan met wat groene en witte verf en houten luikjes de schijn van een menselijk onderkomen was gegeven. Geen klopper, geen bel. Je tikte op de ruit en vijf tellen later kijk je in de mooiste ogen die je zag in jaren.
‘Goedemorgen, u bent meneer Schilperoort?’
Ze is een paar jaar jonger dan jij. Een klassiek gezicht, smalle lippen, opgestoken haar dat haast zwart is. En dan die ogen, warm, kastanjebruin, maar ook met schakeringen groen in de iris.
‘Komt u verder. Heeft u een aangename reis gehad?’
Dit is de stem waarmee ze gasten ontvangt uit de stad, Amsterdam of Haarlem. Rijkere meneren, heertjes met gezinnetjes. Die kunnen zich de nieuwe luxe van een vakantie permitteren. Alhoewel, de echt bemiddelden gaan naar Cannes, Nice, Monte‐Carlo, en anders naar Bergen of naar Domburg. Schoorl is toch een beetje derde garnituur. Maar wat een verademing is het om terug te zijn in Holland, nu de zomer in Parijs zo vroeg en zo snikheet was en op veel plekken niet te harden door de stank.
‘De reis kon stukken beter,’ zeg je. ‘Maar deze aankomst maakt een heleboel goed.’
De vloerplanken klinken hol als je je rugzak erop laat neerploffen. Je hebt geleerd om licht te reizen: wat boeken, wat kleding. Het zwaarste is nog de kruik jenever die je van Bert meekreeg uit Amsterdam.
Het slaapkamertje is maar net groot genoeg voor een vlakke schrijftafel, met een kreukelige landkaart van dit duingebied erboven, een kapstok, het ledikant tegen de andere wand, achter een opengeschoven gordijntje, en het bijzettafeltje met een olielampje en een grijze lampetkan erop met gebarsten glazuur.
‘Ik heb begrepen dat u nog een gast verwacht?’
Ze heeft iets gedienstigs zonder aan zelfverzekerdheid in te leveren. ‘Mijn vriend Pablo zal vrijdag aankomen uit Parijs.’
Dit laatste woord werp je haar even terloops toe als wanneer het om Leiden of Putten zou gaan.
‘Voor hem heb ik dit kamertje als slaapkamer ingericht, meneer.’ Ook voor haar moet het idioot zijn, iemand van nagenoeg haar eigen leeftijd zo toe te spreken. Haar woorden krijgen er iets gespeelds door. U, meneer. Hoe krijg je haar uit haar rol? Ook zij moet het toch gevoeld hebben, meteen bij die eerste, verschrikte blik: dat jullie iets met elkaar te maken hebben.
‘Het is maar klein. En er is helaas niets anders dan dit bankje om op te slapen.’
Een seringenblauwe stem. Je zou erin willen baden, doordrenkt van willen raken, je erin schoonwassen.
‘Mijn vriend Pablo is ook klein. Zoals alle Spanjaarden. Het kan dus niet anders of dit vertrek en hij zijn voor elkaar bestemd. De sterren zijn ons goedgezind.’
Ze heeft de slaapkamerdeur half geopend. Wat beschroomd, alsof er iemand in dat bed ligt te slapen, staat ze in het halletje, het hoofd gebogen. Bij haar nekwervels glanzen donzen haartjes, vlak boven haar kraag, die je zo los zou kunnen knopen. En dan in één moeite door de veters waarmee de rug is dichtgeregen. Kom toch hier, denk je. Druk je tegen me aan en hou eens op met deze komedie. Al dat gepraat. Onzichtbaar is het allang begonnen, alsof het licht om jullie heen is gaan mengen en verstrengelen.
‘Woon je hier? In het dorp bedoel ik?’
‘In Bregtdorp.’ Een vaag gebaar in de richting van de deur. Even ontspant haar gezicht.
‘Bregtdorp, Bregtdorp... Dat is nu eigenaardig...’
‘Kent u het?’ Ze vraagt het hoopvol.
‘Volstrekt niet. En juist daarom zou ik het dolgraag eens beter leren kennen.’
Ze schiet in de lach: eindelijk gaat haar gezicht open. Maar meteen, alsof iemand haar daartoe een bevel geeft, stapt ze het halletje in, waar ze voorwendt de veldbloemen te herschikken in een groene fles op een plankje.
‘Als u nog iets nodig heeft,’ zegt ze, ‘kunt u zich het beste bij ’s Lands Welvaren melden. Of anders geeft u een boodschap door aan Jan de Geus. Dat is de postbode. Hem zult u ’s ochtends wel tegenkomen.’
De volgende ochtenden schrik je inderdaad steeds op van het knerpen van de wielen van zijn hondenkar over het schelpenpad. Brieven heeft hij nooit. Die man komt alleen uit nieuwsgierigheid, en verdwijnt weer als hij door het raam gegluurd heeft. De derde keer dat het gebeurt verstop je je onder het raam en spring je ineens tevoorschijn. Hij schrikt zo dat hij een tas van zijn kar stoot en de verspreide poststukken gehaast bij elkaar moet rapen.

[...]

 

Copyright © 2020 Christiaan Weijts

pro-mbooks1 : athenaeum