Leesfragment: Hamnet

29 april 2020 , door Maggie O’Farrell
| |

Hamnet van Maggie O'Farrell staat dit jaar op de shortlist van de Women's Prize! Lees bij ons een fragment uit de Nederlandse vertaling van de hand van Lidwien Biekmann.

Op een zomerdag in 1596 gaat Judith, een jong meisje uit Stratford-upon-Avon met een flinke griep in bed liggen. Haar tweelingbroer Hamnet zoekt overal vergeefs naar hulp. Hun moeder, Agnes, is ver buiten het dorp met haar geneeskrachtige planten in de weer. Hun vader werkt in Londen als toneelschrijver. Beide ouders hebben nog geen idee dat een van hun kinderen de week niet zal overleven.

Hamnet is een aangrijpende pageturner geïnspireerd op het leven van de zoon van William Shakespeare. Het is het verhaal van een zoon van een handschoenmaker die in navolging van de liefde zijn vaders regels aan zijn laars lapt, het verhaal van de vrouw voor wie hij valt, en hun familie. Een verhaal over moed, verdriet en liefde, over de unieke band tussen tweelingen, en over een vlo die in Alexandrië op een schip richting Europa terechtkomt. Maar bovenal het onvergetelijke verhaal van een jongen wiens naam werd gegeven aan een van de meest gevierde stukken ooit geschreven.

 

Een jongen daalt een trap af.
De doorgang is smal en wentelt rond. Hij neemt de treden langzaam, glijdt met zijn lichaam langs de muur, zijn schoenen komen steeds met een bons op elke trede terecht.
Als hij bijna beneden is blijft hij even staan en kijkt omhoog naar waar hij vandaan komt. Dan, opeens resoluut, springt hij van de derde tree naar beneden, zoals hij gewoonlijk doet. Hij struikelt bij het neerkomen en valt op zijn knieën op de flagstones.
Het is een benauwde, windstille dag aan het eind van de zomer en de kamer beneden is doorschoten met lange banen licht. De zon gloeit hem van buitenaf tegemoet door de gele ruitjes van de vensters in de gepleisterde muur.
Hij staat op en wrijft over zijn benen. Hij kijkt de ene kant op, langs de trap omhoog, en dan de andere kant op; hij weet niet waar hij naartoe moet.
De kamer is verlaten, het vuur mijmert na in de haard, oranje sintels onder zacht kringelende rook. Zijn geschaafde knieën bonzen tegelijk met zijn hartslag. Hij houdt zijn ene hand op de klink van de deur naar de trap, de versleten leren punt van zijn schoen omhoog, klaar om in beweging te komen, op de vlucht te slaan. Zijn haar, licht van kleur, goudblond bijna, piekt vanaf zijn voorhoofd in plukjes omhoog.
Er is niemand.
Hij zucht, ademt de warme, stoffige lucht in, loopt door de kamer naar de voordeur en gaat de straat op. De geluiden van de handkarren, de paarden, de straatventers, de mensen die elkaar toeroepen, een man die een zak uit een hoog raam gooit, dringen niet tot hem door. Hij loopt voor het huis langs en gaat het naastgelegen huis binnen.
In het huis van zijn grootouders ruikt het altijd hetzelfde: een mengeling van houtrook, was, leer en wol. Vergelijkbaar met en toch ondefinieerbaar anders dan de naastgelegen tweekamerwoning die zijn grootvader in de smalle ruimte naast het grotere huis heeft gebouwd en waar hij met zijn moeder en zussen woont. Soms begrijpt hij niet hoe dat kan. De twee onderkomens zijn tenslotte alleen door een dunne, van twijgen gevlochten en gepleisterde wand van elkaar gescheiden, maar de lucht in elk huis is van een ander slag, heeft een andere geur, een andere temperatuur.
Dit huis fluit door de trek en de tochtvlagen, hier klinken het getik en gehamer in de werkplaats van zijn grootvader, het geklop en geroep van de klanten aan het venster, het kabaal en gedreun op de plaats achter het huis, de geluiden van het komen en gaan van zijn ooms.
Behalve vandaag. De jongen staat in de gang en luistert of hij iemand hoort. Hiervandaan ziet hij dat de werkplaats, rechts van hem, verlaten is, de krukken bij de werkbank zijn leeg, de gereedschappen liggen er werkeloos bij, een blad achtergebleven handschoenen, als handafdrukken, in het volle zicht. Het verkoopvenster is gesloten en vergrendeld. In de eetkamer, links van hem, is niemand. Op de lange tafel ziet hij een stapel servetten, een onaangestoken kaars, een hoopje veren. Meer niet.
Hij roept, een begroeting, een vragende kreet. Een, twee keer doet hij dat. Dan houdt hij zijn hoofd scheef, luistert naar een antwoord.
Niets. Alleen het kraken van de balken die uitzetten in de zon, een zuchtje wind onder de deuren tussen de kamers, het geruis van linnen gordijnen, het geknetter van het vuur, het onbestemde geluid van een verlaten huis in rust.
Zijn vingers omklemmen de ijzeren deurkruk. Door de hitte van de dag, zelfs zo laat nog, worden zweetdruppels uit de huid van zijn voorhoofd, van zijn rug geperst. De stekende pijn in zijn knieën verergert en trekt dan weer weg.
De jongen doet zijn mond open. Hij roept de namen, een voor een, van alle mensen die hier wonen, in dit huis. Zijn grootmoeder. De meid. Zijn ooms. Zijn tante. De gezel. Zijn grootvader. De jongen probeert ze allemaal, de een na de ander. Heel even komt de gedachte in hem op dat hij ook zijn vaders naam kan roepen, om hem kan schreeuwen, maar zijn vader is mijlen, uren en dagen ver weg, in Londen, waar de jongen nog nooit is geweest.
Maar waar, wil hij weten, is zijn moeder, en zijn oudere zus, zijn grootmoeder, waar zijn zijn ooms? Waar is de meid? Waar is zijn grootvader, die doorgaans het huis overdag niet verlaat, meestal te vinden is in de werkplaats, waar hij zijn gezel kwelt, of zijn verdiensten optelt in het grootboek. Waar is iedereen? Hoe kan het dat er in beide huizen niemand is?
Hij loopt de gang door. Bij de deur van de werkplaats blijft hij staan. Met een snelle blik achterom vergewist hij zich ervan dat er niemand is, en gaat dan naar binnen.
Hier, in de werkplaats waar zijn grootvader handschoenen maakt, mag hij bijna nooit komen. Zelfs even in de deuropening staan is al verboden. Sta daar niet te lummelen, schreeuwt zijn grootvader dan tegen hem. Kan ik hier niet eens mijn brood verdienen zonder dat iemand me staat aan te gapen? Heb jij niks beters te doen dan daar met open mond te staan lanterfanten?
Hamnet heeft een helder verstand: de lessen van de schoolmeester kan hij altijd goed begrijpen. Hij snapt alles wat hem wordt verteld en hij heeft geen moeite met dingen uit zijn hoofd leren. Werkwoorden, grammatica, tijden, frasen, getallen en sommen: het gaat hem allemaal zo gemakkelijk af dat de andere jongens weleens jaloers op hem zijn. Maar hij wordt ook heel snel afgeleid. Als er tijdens de Griekse les op straat een kar voorbijratelt, dwalen zijn gedachten af van zijn lei naar de vraag waar die kar naartoe gaat en wat hij vervoert, en denkt hij terug aan die keer dat zijn zusjes en hij met zijn oom mee mochten rijden op de hooiwagen, hoe heerlijk dat was, hoe dat verse hooi geurde en prikte, de ratelende wielen en het ritme van de hoeven van de vermoeide merrie. De laatste weken heeft hij op school al meer dan eens slaag gekregen omdat hij niet oplette (zijn grootmoeder heeft gezegd dat als dat nog eens gebeurt, al is het maar één keer, ze zijn vader erover zal berichten). De schoolmeesters begrijpen het niet. Hamnet leert snel, kan uit zijn hoofd voordragen, maar hij kan zijn aandacht niet bij de les houden.
Door het geluid van een vogel in de lucht stopt hij soms met praten, halverwege een zin, alsof de hemelen hem met stomheid hebben geslagen. Als hij vanuit zijn ooghoek iemand de kamer binnen ziet komen, stopt hij soms met wat hij ook maar aan het doen is – eten, lezen, zijn huiswerk maken – en staart die persoon aan alsof hij verwacht een bericht te zullen krijgen, een bericht speciaal voor hem. Hij heeft de neiging de grenzen van de werkelijkheid, van de tastbare wereld, over te glippen en een andere wereld binnen te gaan. Dan zit hij met zijn lichaam in de kamer, maar is met zijn hoofd ergens anders, op een plek die alleen hij kent. Kind, word eens wakker, roept zijn grootmoeder dan, en ze knipt met haar vingers. Kom terug, snauwt Susanna, zijn oudere zus, en geeft hem een draai om zijn oren. Opletten, schreeuwen de schoolmeesters. Waar zat je nu? fluistert Judith tegen hem als hij eindelijk terug is op aarde, als hij bijkomt, als hij om zich heen kijkt en ziet dat hij terug is in zijn huis, aan tafel, te midden van zijn familie, dat zijn moeder hem aankijkt met een glimlach, alsof ze precies weet waar hij was.
Zo is het nu ook: terwijl hij de verboden werkplaats binnengaat, is Hamnet vergeten wat hij ook weer kwam doen. Hij is even de draad kwijt, vergeten dat Judith niet lekker is en dat iemand voor haar moet zorgen, dat hij hun moeder of hun grootmoeder zou zoeken, of iemand anders die weet wat er moet gebeuren.
Aan een rek hangen een paar huiden. Hamnet herkent de roodbruine gestippelde huid van een ree, de tere en soepele huid van een geitje, de kleinere vellen van eekhoorns, de grove en borstelige huid van een everzwijn. Als hij dichterbij komt, ruisen de huiden wat, ze bewegen zacht aan het rek, alsof er nog wat leven in ze zit, een beetje nog maar, net genoeg om hem te horen aankomen. Hamnet steekt een vinger uit en raakt de geitenhuid aan. Die is onverklaarbaar zacht, als de streling van het rivierwier dat hij tegen zijn benen voelt wanneer hij op warme dagen gaat zwemmen. De huid zwaait zacht heen en weer, met gespreide poten, uitgestrekt, alsof hij vliegt, als een vogel of een spook.
Hamnet draait zich om en kijkt naar de twee krukken bij de werkbank: de met leer beklede van zijn grootvader, gladgewreven door diens broek, en de harde kruk van Ned, zijn gezel. Hij kijkt naar het gereedschap dat boven de werkbank aan haken aan de muur hangt. Hij weet met welk gereedschap het leer wordt gesneden, opgespannen, doorboord of gestikt. Hij ziet dat de kleinste handschoenrekker – die voor dameshandschoenen – niet op zijn plaats hangt, nog op het werkblad ligt waar Ned altijd werkt, met gebogen hoofd en ronde schouders, ingespannen en met vaardige vingers. Hamnet weet dat er maar weinig voor nodig is om zijn grootvader tegen de jongen te laten uitvaren, of erger nog, dus hij pakt de handschoenrekker, weegt het warme houten handvat in zijn hand, en hangt hem terug aan zijn haak.
Net als hij de lade wil openen waarin de strengen garen worden bewaard, en de doosjes met knopen – heel voorzichtig, want hij weet dat de laden piepen – bereikt een geluid, een zacht schuiven of schrapen, zijn oren.
Hamnet schiet door de gang naar buiten en staat in een oogwenk op de binnenplaats. Dan denkt hij weer aan wat hij kwam doen. Waarom zat hij daar ook te rommelen in de werkplaats? Zijn zus is niet in orde, hij moet iemand vinden die kan helpen.
Hij duwt een voor een de deuren open: van het bakhuis, van de brouwerij, van het washok. Allemaal leeg, allemaal donker en koel. Hij roept weer, wat schor deze keer, zijn keel schuurt door het harde schreeuwen. Hij leunt tegen de muur van het bakhuis en schopt tegen een notendop, die dan stuiterend over de binnenplaats vliegt. Hij begrijpt er niets van dat hij helemaal alleen is. Er zou toch iemand moeten zijn, er zijn hier altijd mensen. Waar is iedereen? Wat moet hij doen? Hoe kan het dat ze allemaal weg zijn? Waarom zijn zijn moeder en grootmoeder er niet, ze zijn er anders altijd, staan bij de haard, roeren in een pan boven het vuur. Hij staat op de binnenplaats, kijkt om zich heen, naar de deur van de gang, de deur van de brouwerij, de deur van hun huis. Waar moet hij nu heen? Wie moet hij om hulp vragen? Waar is iedereen?

[...]

 

Copyright © Maggie O’Farrell 2020
Copyright Nederlandse vertaling © Lidwien Biekmann / Nijgh & Van Ditmar 2020

pro-mbooks1 : athenaeum