Leesfragment: Het glanzend zwart van mosselen

10 november 2020 , door Oek de Jong
| |

Juist nu, nu hij de Boekenbon Literatuurprijs heeft toegekend gekregen, is het goed om de non-fictie van Oek de Jong te lezen. Nu in de etalage: Het glanzend zwart van mosselen. Autobiografie, Essay, Reisverhaal, Cultuurkritiek 1980-2020. En nu op onze website: de eerste pagina's van het titelessay.

In de autobiografische essaybundel Het glanzend zwart van mosselen beantwoordt Oek de Jong vragen die onmisbaar zijn voor wie dieper wil doordringen in de wereld van deze veel gelezen en bekroonde romanschrijver. Hij is een van de bekendste auteurs van nu. Maar wie is hij zelf, waar komt hij vandaan, wat is zijn achtergrond, wie inspireren hem en wat is de ideeënwereld achter zijn romans?

Voor deze monumentale uitgave nam Oek de Jong al zijn essays nogmaals onder handen. Hij voegde een aantal niet eerder gebundelde, cultuurkritische stukken toe en schreef een inleidend essay. De autobiografische essays uit alle periodes van zijn schrijverschap worden gekenmerkt door beeldende kracht, psychologisch inzicht en aandacht voor details.

Het glanzend zwart van mosselen laat zien dat Oek de Jong niet alleen romans kan schrijven, maar ook als auteur van autobiografische essays en reisverhalen tot de top behoort.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Oek de Jongs bekroonde roman Zwarte schuur en bespraken we het boek. Ook publiceerden we Maarten Asschers laudatio op Pier en oceaan en een fragment uit die roman, bij gelegenheid van dertig jaar Opwaaiende zomerjurken, brachten we luisterfragmenten uit Opwaaiende zomerjurken en Lui oog, de eerste pagina's van de speciale novelle Mevrouw Len, en bijzonder beeldmateriaal. En we publiceerden voor uit Brief aan een jonge atlas.

 

Het glanzend zwart van mosselen

I

Ooit liep ik door de Duitse havenstad Kiel. Ik stond stil bij een standaard met ansichtkaarten, draaide hem rond en opeens zag ik tussen al die zo voorspelbare kaarten voor toeristen een beeld dat me trof. Het was een kleurenfoto met veel blauw en zwart. Een foto van een mosselvisser bij de verschansing van zijn kotter, die een korf met mosselen, net uit zee opgehaald, aan een hendel binnenboord trok, geholpen door een man die vrijwel achter hem schuilging. De visser was lang en mager, hij droeg zwarte lieslaarzen, een zwarte trui en een schipperspet. Hij had zijn mouwen opgestroopt, zich schrap gezet en met één hand de korf met mosselen vastgegrepen. Het dek van de kotter was nat en weerspiegelde het blauw van de lucht. Het was vroeg in de ochtend, de zee was kalm en blauw, en in die korf zag ik het glanzend zwart van mosselen.
Ik wilde op die kotter zijn, op de Waddenzee, om te helpen die korf aan boord te trekken. Ik zou het water uit de mosselen horen druipen, ik zou de mosselen in het ruim horen vallen als de korf werd opengetrokken – het geluid van schelpen op schelpen. Daaromheen de stilte van de zee. Ik zou verlost zijn van alles wat er woelde in mijn hoofd.
Ik kocht niet één maar meerdere exemplaren van deze kaart.
Naderhand begreep ik dat ik die foto haast wel had moeten zien tussen de vele andere die me niet interesseerden. Ik herkende mijzelf in wat mijn oog had opgemerkt. Ik heb niet alleen die sterke binding met de zee, maar ook met kleine vissersboten, kleine vissershavens, het aan land brengen van de vangst, de vismarkt op de kade. Ook de kleuren van de foto trokken me. Er wordt gesproken over ‘kleurakkoorden’ – alsof kleuren ook muziek kunnen zijn. Het bekende geel met blauw akkoord van Vermeer. Het gedurfde oranje met groen akkoord van Matisse. Blauw met zwart is ook zo’n combinatie die me trekt.
Ik zou een essay kunnen schrijven over die foto van een mosselvisser op zijn kotter. Ik zou dan beter gaan begrijpen waarom dit beeld me trof. Ik zou ook kunnen onderzoeken waarom juist beelden me zoveel zeggen en kunnen vertellen over wat er in anderen en mijzelf verborgen zit. Dieper doordringen in gebeurtenissen, kunstwerken en ideeën – dat is de belangrijkste reden waarom ik het schrijven van essays altijd interessant heb gevonden. Door te schrijven ontstaat er een nieuw inzicht, een inzicht dat je pratend of alleen maar denkend niet kunt bereiken. Al schrijvend daal je dieper af.

Toen ik mijn eerste essay schreef, was ik achter in de twintig. Ik was net doorgebroken als romanschrijver. Maar ik had geen enkele ervaring met het essay toen ik een opdracht aannam van de Nederlandse Kunststichting om een stuk te schrijven bij een tentoonstelling met het thema ‘Landschap/Natuurbeleving’. Op de tentoonstelling zou hedendaagse kunst te zien zijn.
Ik nam een verblijf op Schiermonnikoog als uitgangspunt. Vertellen deed ik liever dan betogen, dus ik besloot om zo veel mogelijk te vertellen. Ik ontdekte hoe verhelderend het kan zijn om met contrasten te werken: tegenover het waddeneiland, steeds van vorm veranderend, plaatste ik het eiland Capri, een onbeweeglijke rots in zee, tegenover het kale landschap van de Waddenzee het weelderige van de Amalfi-kust, tegenover het noordelijke licht het mediterrane. Ik boog me over de romantische landschapsbeschouwing in de negentiende eeuw. Tegenover de romantici van toen plaatste ik de Britse kunstenaar en wandelaar Richard Long met zijn Land Art-projecten, een hedendaags romanticus, maar zonder sentiment, hoogdravendheid of natuurvroomheid. Ik noemde mijn essay ‘Een lijn in de Himalaya’, naar een werk van Long. Het was een studieus, maar ook een persoonlijk stuk, want ik beschreef tevens mijn eigen reacties op het landschap en probeerde zo veel mogelijk facetten van mijn landschapservaring te onderscheiden, van het schelpen rapen aan de vloedlijn tot de plotseling intredende toestand van ‘belangeloze aandacht’, die ons zo gelukkig kan maken.
In diezelfde tijd schreef ik een tweede essay, dat me achteraf gezien ook karakteristiek lijkt. Vrij Nederland, toen een belangrijk weekblad, vroeg me om een stuk over W.F. Hermans, die zestig jaar zou worden. Vijf, zes andere auteurs werd hetzelfde gevraagd. Hermans was op dat moment een zeer dominant aanwezige schrijver, die iedereen in de literaire wereld wel enige schrik aanjoeg. Wie hem publiekelijk tegen de haren instreek of tegen zich innam, kon rekenen op een polemische uithaal die pijn deed. Er was een zeker risico verbonden aan deze eervolle opdracht.
Ik schreef mijn 1500-woordenstuk dan ook met een licht gevoel van dreiging op de achtergrond. Maar ik was toch niet geneigd om een lofrede te schrijven of alleen maar een elegante buiging te maken voor de grote meester. Ik keek kritisch naar de portretfoto’s die Hermans op het achterplat van zijn boeken liet drukken, dus naar de manier waarop hij zich aan het publiek presenteerde. Ik voegde citaten uit een van zijn autobiografische verhalen toe om hem als persoon en karakter te typeren. Ik wierp ook een blik op Hermans’ benauwende wereldbeeld – door hem ‘het sadistische universum’ genoemd – en nam er afstand van. Pas nadat ik deze manoeuvres had uitgevoerd, betoonde ik hem de nodige eer. Het stuk was, op een ingehouden manier, een botsing van karakters.
Hermans was er niet blij mee. Een tijd later gaf hij me in een tvprogramma even een schopje: dat er na mijn opzienbarende romandebuut nooit meer iets van me was vernomen. ‘Altijd alleen. Klein portret van W.F. Hermans’ heb ik dit stuk naderhand genoemd.
Ik ben essays blijven schrijven, deels op verzoek, deels uit eigen beweging. Elk essay is een kleine expeditie. Mijn romans zijn de grote expedities – ze duren jaren. Essays zijn de kleine expedities, die in een enkel geval een paar dagen duren, maar meestal een paar weken of maanden. In lengte variëren ze van vijf tot honderd pagina’s. Ik schrijf het essay primair als een verhaal en probeer er zo veel mogelijk beeldende en verhalende elementen in onder te brengen. Ook een essay over een zeventiende-eeuwse schilder als Johannes Vermeer is allereerst een verhaal – met grote aandacht voor zijn wereld en de personages in zijn schilderijen. Ik heb het essay van meet af aan ook een persoonlijke inslag gegeven. Sommige stukken zijn volledig autobiografisch.
In de loop der jaren heb ik veel geschreven over het werk van anderen, maar lang niet uitsluitend. Deze verzameling bevat ook stukken over een verblijf op Pantelleria, een klein eiland tussen Sicilië en Noord-Afrika, over mijn vriendschap met de lastige en vlijmscherpe Frans Kellendonk en de gedoemde dichter Arie Visser, over het belang van concentratie, over de revolutie van de jaren zestig en zeventig, de toekomst van Nederland, het ontstaan van de fotografie en een bij vlagen hilarische tocht over het Egyptische platteland.
Wanneer ik terugblik op de essays die de afgelopen veertig jaar zijn ontstaan, valt me in de eerste plaats op dat ze, zonder dat ik daarop uit ben geweest, veel onderlinge verbindingen hebben, dat ze samen een ‘wereld’ vormen en – als het niet een te groot woord is – een ideeënwereld.

[...]

 

 © 2020 Oek de Jong en uitgeverij Augustus, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum