Leesfragment: Het glazen hotel

11 mei 2020 , door Emily St. John Mandel
|

Het nieuwe boek voor de @NRCTwitlit-leesclub van Bas Heijne is Emily St. John Mandels roman Het glazen hotel (The Glass Hotel, vertaald door Maaike Bijnsdorp en Lucie Schaap). We zijn het eens! Tijd voor een fragment.

Het glazen hotel van Emily St. John Mandel, een troostrijk en revolutionair roman aldus The Atlantic, verschijnt nu, na het prijswinnende Station Elf uit 2014. Er wordt een doodsbedreiging gegrift in de glazen muur van een vijfsterrenhotel op een eiland voor de kust van British Columbia. In Amerika stort een gigantisch ponzifraudesysteem in, met verstrekkende gevolgen voor ontelbare mensen. Jaren later verdwijnt een vrouw op mysterieuze wijze van het dek van een vrachtschip.

Terwijl deze ogenschijnlijk verschillende gebeurtenissen ingenieus met elkaar verweven worden, beweegt Het glazen hotel zich moeiteloos tussen het schip, de wolkenkrabbers van Manhattan en de wildernis van Vancouver Island. Tegelijkertijd schetst Emily St. John Mandel een adembenemend beeld van hebzucht en schuld, liefde en wanen

N.B. Eerder bespraken Elly Ooms en Monique Kleiweg de roman. En vertaler Astrid Huisman lichtte Station elf toe.

 

Deel een

1
Vincent in de oceaan

December 2018

1

Begin bij het einde: langs de rand van het schip naar beneden tuimelen in het woeste donker van de storm, adem gestokt door de schrik van het vallen, mijn camera die wegvliegt door de regen...

2

‘Sleep me mee.’ Woorden die ik op mijn dertiende op een raam schreef. Ik deed een stap achteruit en liet de stift uit mijn hand vallen en nog steeds herinner ik me de uitgelatenheid van dat moment, dat gevoel in mijn borst als licht dat op verbrijzeld glas glinstert...

3

Ben ik opgestegen naar het oppervlak? De kou is vernietigend, de kou is het enige wat er is...

4

Een vreemde herinnering: ik ben dertien en sta aan het strand van Caiette, mijn gloednieuwe videocamera ligt koel en vreemd in mijn handen, ik film de golven in blokjes van vijf minuten en terwijl ik aan het filmen ben, hoor ik mijn eigen stem fluisteren: ‘Ik wil naar huis, ik wil naar huis, ik wil naar huis,’ maar waar zou mijn thuis anders moeten zijn dan daar?

5

Waar ben ik? Niet in en ook niet buiten de oceaan, ik voel de kou niet meer of eigenlijk niets meer, ik ben me bewust van een grens, maar weet niet aan welke kant ervan ik me bevind en ik lijk heen en weer te kunnen gaan tussen herinneringen alsof je van kamer naar kamer loopt...

6

‘Welkom aan boord,’ zei de derde stuurman de allereerste keer dat ik inscheepte op de Neptune Cumberland. Toen ik hem aankeek, werd ik ergens door getroffen en dacht ik: Jij...

7

Ik bevind me buiten de tijd...

8

Ik wil naar mijn broer. Ik hoor hem tegen me praten en mijn herinneringen aan hem maken me onrustig. Ik concentreer me heel diep en sta ineens in een smalle straat, in het donker, in de regen, in een vreemde stad. In een portiek pal tegenover me zit een onderuitgezakte man en hoewel ik mijn broer tien jaar geleden voor het laatst heb gezien, weet ik dat hij het is. Paul kijkt op en ik zie nog net dat hij er erg aan toe is, uitgemergeld en afgeleefd, hij ziet mij, maar dan knippert de straat uit...

2
Altijd kom ik naar jou toe

1994 en 1999

1

Eind 1999 studeerde Paul bedrijfseconomie aan de universiteit van Toronto, wat hem een triomfantelijk gevoel had moeten bezorgen, maar niets was zoals het zijn moest. Toen hij jonger was, was hij ervan uitgegaan dat hij naar het conservatorium zou gaan, maar een aantal jaren geleden had h. in een slechte periode zijn keyboard verkocht en zijn moeder stond niet open voor het vooruitzicht van een onpraktisch diploma, wat hij haar na verschillende geldverslindende afkickkuren niet echt kwalijk kon nemen. Dus had hij zich ingeschreven voor bedrijfseconomie met het idee dat hij daarmee een praktische, indrukwekkend volwassen voorwaartse koers koos – Kijk mij van alles leren over markten en geldstromen! Het grote manco van dit briljante plan was echter dat het onderwerp hem geen snars interesseerde. De eeuw liep op zijn eind en er was van alles mis in zijn leven.
Hij had verwacht dat hij op zijn minst makkelijk zijn draai zou vinden in een leuk sociaal netwerk, maar het probleem met uit de wereld verdwijnen is dat de wereld doordraait zonder jou. En met de tijd die hij kwijt was geraakt aan een allesverterende substantie plus de tijd die hij had verspild aan geestdodende verkoopbaantjes, waarbij hij probeerde niet te denken aan het verdovende middel, plus de tijd die hij had doorgebracht in ziekenhuizen en afkickcentra was Paul inmiddels drieëntwintig en zag hij er nog ouder uit. In de eerste paar studieweken ging hij naar feestjes, maar hij had al nooit makkelijk praatjes met onbekenden aangeknoopt en nu leek iedereen in zijn ogen gewoon ook zo jong. Voor zijn eerste tentamens haalde hij beroerde cijfers, zodat hij eind oktober ofwel in de bibliotheek zat — om te lezen, om er alles aan te doen om belangstelling te krijgen voor bedrijfseconomie, om te proberen het tijte keren — ofwel op zijn kamer, terwijl de stad om hem heen steeds kouder werd. Hij had een kamer voor zichzelf, want een van de weinige dingen waar zijn moeder en hij het snel over eens waren geweest, was dat het rampzalig zou zijn als Paul een kamergenoot zou hebben en die kamergenoot dan ook nog drugs zou gebruiken, dus nu was Paul vrijwel altijd alleen. Zijn kamer was zo klein dat hij bevangen werd door claustrofobie als hij niet pal voor het raam ging zitten. De weinige gesprekken die hij met anderen had waren oppervlakkig. Aan de nabije horizon pakten donkere examenwolken zich samen, maar het studeren wilde niet lukken. Hij probeerde zich te concentreren op kanstheorie en discrete-tijd martingalen, maar zijn gedachten dwaalden telkens af naar een compositie voor piano waarvan hij wist dat hij die nooit zou voltooien, een stuk heel rechttoe rechtaan in c groot maar met hier en daar korte ontregelende mineurloopjes.
Begin december verliet hij de bibliotheek gelijktijdig met Tim, met wie hij twee vakken samen volgde en die ook liefst op de achterste rij van de collegezaal zat. ‘Nog plannen voor vanavond?’ vroeg Tim. Het was de eerste keer in langere tijd dat iemand hem iets vroeg.
‘Ik hoop eigenlijk ergens een livebandje mee te kunnen pikken.’ Paul had daar niet aan gedacht voordat hij het zei, maar het klonk als een goede richting voor een avondbesteding. Tims gezicht lichtte even op. Hun enige eerdere gesprek was over muziek gegaan.
‘Ik wilde eigenlijk naar die band Baltica,’ zei Tim, ‘maar ik moet studeren voor de aankomende tentamens. Weleens van gehoord?’
‘Tentamens? Ja, die worden mijn glorieuze ondergang.’
‘Nee. Baltica.’ Tim stond niet-begrijpend met zijn ogen te knipperen. Paul herinnerde zich iets wat hem al eens eerder was opgevallen, namelijk dat Tim humor niet leek te snappen. Het was alsof je tegen een antropoloog van een andere planeet stond te praten. Paul bedacht dat dit de weg had moeten openen naar een mogelijke vriendschap, hij had alleen geen idee hoe zo’n gesprek dan zou moeten beginnen (‘Het valt me op dat jij net zo onwennig rondloopt als ik, zullen we ervaringen uitwisselen?’). Tim verdween trouwens al in de donkere herfstavond. Paul pakte wat alternatieve krantjes uit de bakken bij de kantine en liep terug naar zijn kamer, waar hij de Vijfde van Beethoven opzette om hem gezelschap te houden en vervolgens de concertagenda’s doorpluisde tot hij Baltica had gevonden. Ze hadden een laat optreden in een muziekcafe waarvan hij nog nooit had gehoord, ergens op de hoek van Queen Street en Spadina Avenue. Wanneer was hij voor het laatst naar een liveoptreden geweest? Paul maakte stekels in zijn haar, kamde ze weer weg, bedacht zich en maakte opnieuw stekels, paste drie verschillende shirts en liep toen balend van zijn besluiteloosheid snel de kamer uit voordat hij zich weer zou bedenken. De temperatuur naderde het vriespunt, maar de kou in de lucht had iets verhelderends en lichaamsbeweging was een therapeutische aanbeveling die hij tot nu toe in de wind had geslagen, dus besloot hij te gaan lopen.
De club bevond zich in een kelder onder een winkel met gothkleding, een steil trapje af. Toen hij dat zag, bleef hij een paar minuten bij de ingang dralen, bang dat het misschien een gothclub zou blijken, waar iedereen hem zou uitlachen om zijn spijkerbroek en poloshirt, maar de uitsmijter leek hem amper op te merken en binnen bestond het publiek slechts voor hooguit vijftig procent uit vampiers. Baltica was een driekoppige band: een jongen op de bas, een andere die druk in de weer was met een verzameling ondoorgrondelijke elektronische apparaten die verbonden waren met een keyboard en een meisje met een elektrische viool. Wat ze daar op het podium ten gehore brachten klonk eerder als een haperende radio dan als muziek, met allemaal rare statische-ruissalvo’s en losse noten, het soort versnipperde elektronische behang waar Paul, als levenslange Beethoven-gek, geen touw aan vast kon knopen. Maar het meisje was mooi, dus hij vond het allang best; als hij dan geen plezier aan de muziek beleefde, haalde hij zijn plezier wel uit naar haar kijken. Het meisje boog zich dicht voorover naar de microfoon en zong ‘Altijd kom ik naar jou toe’, maar het galmde, de toetsenist hield een voetpedaal ingedrukt, dus hoorde je:

Altijd kom ik naar jou toe, naar jou toe, naar jou toe

... en het dissoneerde, de zangstem met de keyboardtonen en de salvo’s statische ruis, maar toen legde het meisje haar viool aan en dat bleek het ontbrekende element te zijn geweest. Zodra ze begon te strijken, vormde de noot een brug tussen de eilandjes statische ruis en hoorde Paul hoe alles bij elkaar paste, de viool en de ruis en de doffe basis van de basgitaar. Heel even zinderde het, toen liet het meisje haar viool zakken en viel de muziek uiteen in haar ongelijke onderdelen en stond Paul zich weer af te vragen hoe iemand hiernaar kon luisteren.

 

© 2020 Emily St. John Mandel
© 2020 Nederlandse vertaling Maaike Bijnsdorp en Lucie Schaap

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum