Leesfragment: Het smartlappenkwartier

14 september 2020 , door Philip Snijder
|

15 september verschijnt de nieuwe roman van Philip Snijder, Het smartlappenkwartier. Wij publiceren voor!

In Philip Snijders nieuwe roman Het Smartlappenkwartier vormt het Bickerseiland een biotoop op zichzelf: een mythisch, beklemmend eiland, bevolkt door een kluwen familieleden wier primitieve liefde de hoofdpersoon naar de keel vliegt. In eerdere boeken wordt op zowel aangrijpende als hilarische wijze verteld hoe deze jongen zich probeert los te worstelen uit de strop van de familieband. In Het smartlappenkwartier staat de moeder centraal, een vastgeroeste Bickerseilandse tot op het bot, ongeschoold, wereldvreemd. Op een zondagmiddag is ze opeens verdwenen. Als ze zich ’s avonds meldt, is het familiealarm al afgegaan, maar alleen haar zestienjarige zoon krijgt het telefoonnummer waarop ze te bereiken zou zijn. Hij stapt op zijn Puch en verdwaalt in de herinneringen aan hun gezamenlijke verleden, waarin strijd, haat en schaamte de boventoon voeren.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Snijders romans Retour Palermo, Het geschenk, De volcontinu en Bloed krijg je er nooit meer uit.

 

[...]

Voordat ik de sleutel in onze voordeur stak, dwong ik mezelf tot zelfbeheersing, concentratie en scherpe controle over mijn bewegingen. Niet struikelen, niet stommelen, ook bij de hevigste geeuwhonger geen boterham met pindakaas proberen te smeren. Zeker niet tanden poetsen, dat geeft geraas, kans op hoestend verslikken en kletterend op de tegelvloer neerkomende borstels en tubes. Op de overloop zachtjes maar met heldere stem en licht geïrriteerd ‘Jaha…’ antwoorden op de vanuit halfslaap door mijn moeder gestelde vraag: ‘Ben je thuis?’ Dan meteen door naar mijn kamer, deur geluidloos maar stevig dichtduwen, kleren uit zonder om te vallen, in bed schuiven, niet masturberen, ook dit ter voorkoming van alcoholische onachtzaamheid.
Het werkte, mijn systeem. Iedere zaterdag viel ik, met een onopgemerkte dronkenschap, tevreden en trots in slaap. Het werkte, maar dan moesten die andere drie in huis zich wel houden aan de regels van mijn systeem: in bed liggen, het liefst diep in slaap. En aan die plicht had mijn moeder zich toen onttrokken.
Net als iedere week kwam ik op mijn tenen het gangetje binnenstappen. Maar deze keer stond ik daar van het ene op het ander moment in het volle licht van de tl-buis aan het plafond. Ik schrok ervan alsof ik op een brand was gestuit, alsof ik onze woning in lichterlaaie had aangetroffen. De deur naar de huiskamer stond open en ook daar brandde licht.
Als een wegschietend nachtdier wilde ik meteen via de trap naar mijn kamer vluchten, maar mijn moeder was me voor. Daar stond ze in de deuropening van de kamer. Hoe ze precies naar me keek, kon ik met mijn door al dat licht gepijnigde ogen niet goed zien. Het leek me wijs de schuld van deze ongewenste nachtelijke ontmoeting meteen bij haar te leggen.
‘Wat ben je gek laat nog op.’
Dat was er goed gearticuleerd uit gekomen, vond ik, en ook dat afstand houden was verstandig, na al dat bier.
‘Boksen,’ zei mijn moeder.
Al zo lang als ik me kon herinneren, deed ze dat: als enige in huis, haar vermoeidheid verbijtend, tot diep in de nacht opblijven. Of ook wel de wekker op het juiste nachtelijke tijdstip laten aflopen en opstaan uit haar volle slaap. Offers die ze graag bracht om vanuit andere tijdzones live op de Nederlandse televisie uitgezonden belangrijke wedstrijden in haar favoriete sport te kunnen volgen. Titelgevechten. Cassius Clay. Sonny Liston. Joe Frazier. Rechtse directen. Hoeken. Uppercuts. Knock-outs. Mijn moeder kon er geen genoeg van krijgen.
De volgende dag was ik er dan regelmatig getuige van hoe ze in het kamertje van opa en opoe verslag deed aan alle lamzakken die niet dat beetje nachtrust hadden willen opgeven. Dan ging ze staan, wijdbeens, gebalde vuisten, bokshouding, en imiteerde de stoten en dreunen die het sterkst tot haar verbeelding hadden gesproken. Vertelde staccato over spectaculaire wedstrijdmomenten, in de touwen, wenkbrauw helemaal open, neergaan, uittellen. Met harde stem, met harde woorden, haar kleine ogen op hun felst, meegevoerd, genietend, in haar element.
Natuurlijk probeerde ik dan in mijn hoekje van de kamer zo min mogelijk naar haar te kijken. Maar juist mijn afkeer en schaamte leken me dat te beletten, als snakkend naar nieuwe voeding.
De tv-uitzending van de match in deze zaterdagnacht moest al gaande zijn: achter mijn moeder hoorde ik opgewonden stemmen en publieksgejoel.
En toen gebeurde er iets, deed ik iets, wat ik niet begreep van mezelf. Ik liet geen afkeurende zucht horen. Ik liet haar niet door mijn houding en mimiek blijken hoezeer ik neerkeek op die dierlijke anti-sport, op alle domme mensen die er plezier aan beleefden, en op haar in het bijzonder. Ik gromde niet: ‘Naar bed’, om haar daarna meteen mijn rug toe te keren en snel te verdwijnen in het donker van de trap naar boven.
Nee, ik hoorde mezelf vol belangstelling vragen: ‘O, zit je naar boksen te kijken?’ En zonder dat ik het kon tegenhouden, had ik al gezegd: ‘Dan kijk ik met je mee.’
Voor ze haar verwondering of argwaan kon uiten, duwde ik haar zachtjes, teder bijna, aan zo’n hard, benig schoudertje de kamer in, terug naar haar vaste televisieplek. Wat was er in godsnaam in me gevaren: nu had ik haar ook nog aangeraakt!
Meteen werd al haar aandacht weer naar het scherm gezogen, naar de twee van zweet druipende zwarte mannen die elkaar opgetogen hupsend probeerden dood te rammen. Dat nooit vertoonde sociale gedrag van mij, de moeite die ik moest doen om uit de mouwen van mijn jack te komen, mijn verhitte gezicht, die waterige ogen — het leek haar allemaal volledig te ontgaan.
Daar zaten we, mijn moeder en ik. Zij op het uiterste randje van de bank, voorovergebogen, ingespannen turend, mond een beetje open. Ik in een leunstoel, onderuitgezakt, benen genoeglijk gestrekt, prettig verbaasd over de staat van welbevinden die ik, nota bene in aanwezigheid van mijn moeder, was binnengerold.
Mijn moeder had alleen oog voor het boksen, maar ik keek, zonder dat ze het merkte, vooral naar haar. Als een soort zelfonderzoek, als een test van mechanismen die toch al jaren zonder haperen hun werk hadden gedaan, tastte ik met mijn blik heimelijk haar tv-kijkende, gekromde gestalte af, mijn focus telkens op een bepaald detail van haar persoon, om vervolgens af te wachten of ik de overbekende reacties gewaar zou worden: ergernis, weerzin, haat.
Haar carnavalskapsel, die dikke bruine Davy Crockettmuts. Haar permanente knijpoogjes omdat ze weigerde toe te geven dat ze een bril nodig had. Haar openhangende, vochtige mond, die fanatieke aanmoedigingen, dan wel verontwaardigde protesten prevelde tegen de boksers. Haar vaak, ook nu weer, loszakkende en dan met een verzengend klikgeluid op zijn plaats gedrukte plaatje met één kunsttand. Haar nagels, die vooral, zoals nu, roodgelakt, altijd wel ergens op haar lijf aan het krabben of peuteren waren. Haar kromme rug, knokige knieën, puntige voeten in troebele nylonkousen.
Maar deze nacht bleek alles wel degelijk op magische wijze te zijn ontregeld. Alles tussen mijn moeder en mij leek, zoals in een bizar sprookje, omgedraaid, op zijn kop gezet. Ik kon haar beloeren waar en hoe ik maar wilde, mijn blik laten springen van de ene bron van wrevel naar de andere, zonder het vertrouwde resultaat. Wat ik voelde, kijkend naar de in de boksmatch opgaande vrouw, was mildheid, warmte, vertedering. En misschien zelfs nog meer, al lukte het me nog net zoiets onvoorstelbaars op afstand te houden.
De aandrang om iets tegen haar te zeggen, iets aardigs, iets liefs, iets wat zonen tegen moeders zeggen, was nauwelijks te onderdrukken. Ben je naar de kapper geweest? Zit mooi. Was lekker, dat karbonaadje vanavond, precies goed gaar, sappig. Nu begrijp ik pas dat je graag naar boksen kijkt, hartstikke spannend dit. Mamma, haar mamma noemen. Maar door een mij goedgezind toeval deed zich in de ring, telkens als ik op het punt stond mijn mond open te doen, een extra tumultueus moment voor — een bokser die bijna onderuitging, een plotselinge guts bloed langs een wang, een scheidsrechter die met zwaaiende arm telwoorden scandeerde — en werd me het zwijgen opgelegd.
En opeens was het afgelopen. ‘Knock-out!’ riep mijn moeder begeesterd, en zelfs het uitspreken van de eerste K deed me niet op mijn kiezen bijten, maar glimlachen. De arm met handschoen van de winnaar werd in de hoogte getild, het publiek juichte of riep boe, de ring stroomde chaotisch vol mannen met stropdas, de Nederlandse commentator nam afscheid. Even was er alleen het ruisende lawaai van dat stadion zo ver weg, toen stond mijn moeder op en drukte de tv uit.
De diepe, nachtelijke stilte die over ons heen viel, bracht geen rust in de huiskamer, maar ongemak en schutterigheid. Het leek wel of mijn moeder zich er nu pas van bewust werd dat ze niet in haar eentje naar de match had zitten kijken, maar in gezelschap van een nieuwe medeboksliefhebber, of ze zich afvroeg wie dat nu eigenlijk was, die krampachtig glimlachende jongen met dat meidenhaar. Ze zag er verward uit, zoals ze daar nog steeds bij de televisie stond, verlegen met de situatie, duidelijk op zoek naar antwoorden, naar een verklaring. Ze wilde me aanspreken, me iets vragen, me iets zeggen, dat zag ik wel, maar ze had geen flauw idee hoe dat te doen. Van oudsher communiceerden wij tweeën op bitse, vijandige toon, die nu niet meer paste bij de vervreemdende eensgezindheid die er zomaar, tijdens het kijken naar op elkaar in beukende mannen, tussen ons was ontstaan.

[...]

 

© 2020 Philip Snijder

pro-mbooks1 : athenaeum