Leesfragment: Het wolkenpaviljoen

13 mei 2020 , door Jannie Regnerus
|

15 mei verschijnt bij Van Oorschot Het wolkenpaviljoen van Jannie Regnerus. Wij publiceren voor! Lees hier een fragment.

Met het stranden van zijn huwelijk komt een architect tot een confronterend inzicht: waar hij voor andere gezinnen huizen ontwerpt, is hij zijn eigen thuis verloren. Niets lijkt meer voor de eeuwigheid, zijn ontwerpen krijgen op de tekentafel al een houdbaarheidsdatum opgelegd. Hij ervaart niet alleen een uitholling van zijn vak, maar ook van zijn ziel. Om zijn inspiratie te hervinden keert hij terug naar Japan, naar de tempels en tuinen die hem als jonge architect hebben gevormd. Hij verdiept zich in de rituelen rond de Ise Jingu-tempel, het heiligdom van tweeduizend jaar oud dat iedere twintig jaar wordt afgebroken en nieuw opgebouwd. Tegen de achtergrond van de Japanse cultuur reflecteert hij op zijn wortels, hoe het landschap van zijn jeugd van invloed is geweest op de loop van zijn leven.

In Het wolkenpaviljoen schetst Jannie Regnerus de val en veerkracht van een architect die voor zichzelf en zijn dochter een nieuw thuis probeert op te bouwen.

N.B. Lees hier ook een fragment uit Regnerus' De ent. 


Het wolkenpaviljoen

Luut tuimelt door de tijd, wat thuis namiddag is wordt hier al nacht. Hij vliegt tienduizend kilometers weg van Tessel, het elastiek tussen hen wordt tot een maximum opgerekt. Halverwege laat hij los en kantelt zijn gemoed naar voren, naar de tuinen en tempels die hem wachten.
Zijn benen passen maar moeilijk tussen de stoelen, alles in hem wil uitbreken. Hij drentelt in de smalle gangpaden heen en weer, manoeuvreert behoedzaam langs anderen die scheef in hun stoelen hangen en met een achterover geklapt hoofd liggen te slapen. Tussen driehonderd mensen te zijn opgesloten roept een oud en verstikkend gevoel in hem op, evenveel zielen als in het dorp uit zijn jeugd. Ze zijn hem vreemd en toch moet hij hun intimiteiten verdragen. Vroeger was het zijn oorsprong die hem tot de anderen veroordeelde, dit keer is het zijn bestemming. Afgesneden van de wereld zweven ze samen als een flikkerend stipje door de nacht.
Met een paarse vlek in de duisternis kondigt een nieuwe dag zich aan, gevolgd door het oeroude schouwspel van de in elkaar overvloeiende kleuren, en ondanks dat het zich al zo vaak voltrok, wordt het blauw ook deze ochtend tintelend fris geboren.

Twintig jaar geleden bezocht Luut de Ise Jingu-tempel voor het eerst. Jong en verwachtingsvol liep hij door de straten van Ise, een grijze provinciestad die in niets deed vermoeden dat de heiligste tempel van Japan zich hier bevond. Omringd door oneerbiedige lelijkheid zocht zijn oog tevergeefs naar een tempeldak of de contouren van een oranje poort, hij moest geduld hebben. Hij was niet alleen, een stoet van mensen bewoog met hem in dezelfde richting. Een fuik van souvenirwinkels en eetstalletjes dreef hen naar een rivier waar een lange houten brug het water overspande. Op die brug keerde alles om, het circus van bontgekleurde banieren bleef op de oever achter en aan de overkant wachtte een bos van ceders. Tussen de bomen heerste stilte die werd benadrukt door krassende raven, de vogels lieten zich niet zien, ze hielden zich verscholen in de hoogste takken.
Als jonge architect was Luut gefascineerd geraakt door de Ise Jingu-tempel die iedere twintig jaar tot aan de grond toe werd afgebroken en nieuw opgebouwd. In de voorbije dertien eeuwen was het ritueel al tweeënzestig keer uitgevoerd. Een nuchter mens kon het opvatten als geldverspilling of een al te rigoureuze renovatie, maar in Japan gold dit ritueel als een spirituele schoonmaak. Om het huis van de zonnegodin Ametarasu te zuiveren, moest het in zijn geheel worden neergehaald en met nieuwe materialen herbouwd, alleen zo bleef het onderkomen haar schoonheid waardig.
De tempel belichaamde onsterfelijkheid. Tijd en elementen kregen geen grip op haar materiaal, twintig winters waren te weinig om de rieten daken te doen schimmelen en vers cederhout kon binnen twee decennia niet rotten. Naast de symboliek van wedergeboorte, bood het ritueel de mogelijkheid tot een les. Eeuwenoude bouwtechnieken en ambachten bleven behouden omdat ze van generatie op generatie werden doorgegeven, zoals de sterke houtverbindingen waar geen schroef of spijker aan te pas kwam. De bouw van een nieuwe tempel nam acht jaar in beslag en wanneer er twaalf jaar waren verstreken, ving men weer aan met de volgende versie.
Naast de bestaande tempel bouwde een select gezelschap van timmermannen aan een replica, ieder detail werd met de grootste precisie gekopieerd. Zodra de nieuwe versie gereed was, stonden er twee identieke Ise Jingu’s zij aan zij. In een heilige processie werden drie schatten, een juweel, het zwaard en de spiegel van de Zonnegodin, naar hun nieuwe onderkomen verplaatst. De verhuizing voltrok zich in het donkerste uur van de nacht, dan kon de godin daarna meteen haar goede werk hervatten en de zon laten opkomen. Die eerste dageraad werd bijgewoond door honderden Shintopriesters die op hun knieën het licht verwelkomden. Daarna moest de oude tempel sterven. Het versterven duurde een tijd want het heiligdom werd balk na balk ontmanteld, het hout in blokken gehakt en verspreid over altaren door het hele land om tot in alle uithoeken geluk en voorspoed te brengen.
Het pad boog af naar de rivier. Luut volgde het voorbeeld van de andere tempelgangers, knielde op de oever neer en waste zijn handen in het heilige water, spoelde er zijn mond mee schoon. Naarmate de stoet dieper doordrong in het woud van ceders, leek de aantrekkingskracht van het heiligdom toe te nemen. Jonge ouders duwden op een draf kinderwagens voor zich uit, de wieltjes ratelend over het grint. Scholieren, gekleed in donkerblauwe uniformen, versnelden hun pas en zelfs grijsaards, strompelend op krukken, veerden in de laatste meters op. Aan het eind van het kiezelpad wachtte hen de laatste hindernis, een steile trap omhoog. Terwijl Luut de treden beklom dacht hij aan de ouderen die hij onderweg had ingehaald.
Met tientallen anderen kwam hij tot stilstand voor een hoge houten ommuring. In de toegangspoort hing een wit gordijn dat het hele kozijn vulde en aan de randen geen kieren vrij liet. Het ontnam ieder het zicht op het heiligdom dat zich daarachter moest bevinden. Voor een moment was Luut in vertwijfeling, stond iedereen hier gelaten op zijn beurt te wachten om achter dat witte doek te mogen verdwijnen? De mensen om hem heen bogen het hoofd, ronde ruggen en kinnen op de borst, langzaam drong tot Luut door dat dit gordijn het eindpunt van zijn pelgrimage was. Dit voorhangsel moest iedere dag duizenden ogen weren, wat daarachter verscholen lag was te heilig om frontaal te worden aanschouwd. Luut rekte zijn hals, ging op zijn tenen staan in een poging over de ommuring heen te kijken. Een van de wachters wierp hem een strenge blik toe. Met toegeknepen ogen tuurde Luut door het fijnmazige weefsel in de hoop een glimp van de tempel op te vangen. Een zomerbriesje deed het doek licht bollen, aan de onderkant ontstond een kier. Heel even werd hem een blik vergund op het pad van kiezels achter de poort, wit en rond als sneeuwballen. Niet alles van de Ise Jingu liet zich door het gordijn verhullen, de vergulde balken van het tempeldak torenden als gouden voelsprieten boven de ommuring uit.

In de krant staat een foto van een ijzeren nest, het is gebouwd met restjes kippengaas en krom gebogen ijzerdraad. Tijdens de sloop van een fabriekshal werd het nest aangetroffen in een van de spanten hoog boven de verstomde machinerie. Bij gebrek aan mos en takjes had een ingesloten duivenpaar restjes ijzer bijeen gesprokkeld die op de betonvloer waren achtergebleven. Tussen snavel en pootjes forceerden ze iedere stukje metaal en elke ijzerdraad in de oervorm, de rondingen getuigen van een grimmige vastberadenheid om het nest te doen slagen. Ondanks de inspanningen waren de twee hun doel voorbijgestreefd, op de bodem lagen twee koude eieren. Misschien stak een van de scherpe ijzerpunten in de duivenborst of bleek het onbegonnen werk om de eieren warm te houden in het kille bed.

De toast met jam smaakt hem niet meer, Luut legt de krant weg en schuift zijn bord opzij. De ijzerpunten prikken door zijn ochtendjas heen. Zijn blik dwaalt af, aan de andere kant van het raam zwemmen meerkoeten in de gracht, ze slepen rietstengels achter zich aan en nestelen in een autoband die als stootkussen aan de kade hangt. Een koppel waterhoentjes broedt op een bundel zwerfhout en dobbert al bijna de hoek om, in de richting van de sluizen. Elk broedsel ging gepaard met een blind vertrouwen in de goede afloop.
Samen met Kris was Luut aan de bouw van hun nest begonnen. Al die tijd deden de steigers rond het huis vermoeden dat op hun adres iets werd opgebouwd, maar met iedere spijker die Luut de muren injoeg, was zijn thuis meer gaan rammelen.

In Ersilia, een van de steden uit Calvino’s roman De onzichtbare steden spannen bewoners draden tussen hun huizen waarmee ze de onderlinge verhoudingen zichtbaar maken. Grijze, rode en zwarte draden, iedere kleur geeft een andere relatie weer, familieverbanden, vriendschappen of werkrelaties. De wirwar van draden belemmert de mensen om er zelf nog tussendoor te kunnen lopen.
Als Tessel een draad zou spinnen, elke keer dat ze van haar ene naar haar andere huis loopt, dan had ze de tussenliggende gracht inmiddels met een sterk weefsel gedempt. Iedere week trippelt ze op haar dunne benen heen en weer, topzwaar onder een rugtas die met de jaren steeds iets voller is geworden. Aanvankelijk volstaan haar pluizebeest en een lievelingsboek, maar inmiddels is de last verzwaard met sporttas en schoolboeken. Tessel is tot een nomade gemaakt.
Noodgedwongen heeft ze in zichzelf een thuis moeten oprichten om het bij de halfwekelijkse verplaatsing weer af te breken en mee te nemen naar de overkant. Jas en schoenen aan en de voordeur uit, honderd stappen naar links, daar het bruggetje over en dan vijf deuren naar rechts. Nog voor Luut zijn hand laat zakken, wijken aan de overkant van de gracht Kris’ armen verwelkomend uiteen. Ze kijkt onwennig naar hem, het lijkt of ook hun handen nog altijd met draad verbonden zijn, wanneer hij naar haar zwaait zet dat haar hand in wuivende beweging. Die welwillende gebaren vormen het hechtgaren dat hen enigszins bijeen houdt. Achter de andere voordeur zal Tessel haar schoenen voor warme sokken verruilen en verder gaan met thuis zijn.
Vaker dan voorheen heeft Tessel de behoefte om samen met Luut door haar fotoalbums te bladeren, steeds opnieuw wil ze haar leven foto na foto zien ontstaan. Eerst die waarop haar ouders elkaar verliefd aankijken, zij nog verscholen in de bollende buik van haar moeder, gevolgd door een serie waarin Luut een commode timmert en Kris met stralende ogen een rompertje aan de fotograaf toont. Dan komt zijzelf in beeld, pasgeboren en met gebalde vuistjes tussen haar ouders in. Een boek is gewijd aan haar horizontale leven waarin ze in koesterende armen slaapt of drinkt. Vanaf het moment dat ze rechtop kan zitten, zijn Luut en zij met blokken in de weer en niet veel later zet ze aan de hand van beide ouders haar eerste wankele stapjes. In latere albums zien ze Kris alleen nog op foto’s van toneelvoorstellingen op school, het sportveld of een verjaardag en andersom verdwijnt Luut uit de albums die aan de overkant werden gemaakt.
Is Tessel als een boom waarvan de stam op een meter boven de grond in tweeën splijt, om vanuit daar als twee evenwijdige, maar dunnere stammen verder te groeien? In het beste geval zullen ze niet te ver uiteen wijken, opdat later, in de hoogte van haar volwassen leven, al haar loof één groene kroon vormt.

Luut droomt dat hij op handen en knieën door zijn huis kruipt. Op die ongebruikelijke ooghoogte ontdekt hij luiken en halfhoge deurtjes. Iedere deur en elk luik geeft toegang tot een vertrek waarvan hij het bestaan niet wist. Kleine en grote kamers met een vloer van brede eikenhouten planken. Er staat geen meubilair in, het zijn kamers zonder bestemming. Zonlicht valt door hoge ramen naar binnen, de kozijnen omlijsten andere uitzichten dan hij gewend is te zien. Stel dat Kris in die kamers kwam wonen, dan kon Tessel door de luiken en lage deurtjes van de een naar de ander gaan, zonder eerst haar jas en schoenen aan te trekken.
Overdag heeft zijn huis geen extra deurtjes, hij kent iedere vierkante meter en elk hoekje. Er is geen ruimte over, alle nissen en inbouwkasten zijn volgestouwd met mate hij in de loop van zijn leven heeft verzameld. Ordners met bouwtekeningen van huizen die hij ontwierp, stoffige maquettes van kantoren, boeken staan in dubbele rijen op de planken. Er is een doos met vaderdagfrutsels van Tessel, gedichtjes met glitter bestrooid, een tot teckel opgeschilderde keukenrol.
Het huis uit zijn droom is ijl, transparant als de nylon huizen van Do Ho Suh. Ieder huis waarin de kunstenaar ooit woonde, heeft hij op ware grootte nagemaakt. In zijn driedimensionale replica’s zijn de gevels niet van steen maar van doorzichtige stoffen, tientallen strekkende meters nylon naaide hij aan elkaar tot reusachtige kledingstukken, bestaand uit muren en plafonds. Zelfs de kleinste details ontbreken niet, lichtschakelaars, deurklinken, stopcontacten en rozetten zijn als borduursels in de replica’s aangebracht. Do Ho Suh eert iedere kamer waarin zijn leven zich afspeelde, elk huis dat hem beschutting bood. De kunstenaar kan zijn woonhistorie opvouwen, in een koffer proppen en meenemen, de hele wereld over. Hij opent zijn koffers in museumzalen en hangt daar zijn transparante huizen als wolken of droombeelden aan het plafond.

© Copyright 2020 Jannie Regnerus

pro-mbooks1 : athenaeum